“Kleine boerenbedrijven (smallholders) in Afrika balanceren voortdurend op de rand van het bestaan. Ze leven niet, ze overleven. Duurzaam intensiveren verhoogt de productiviteit en daarmee ook de levensvatbaarheid van die bedrijven.” Aldus Agnes Kalibata, president van AGRA, de door wijlen Kofi Annan opgezette Alliance for a Green Revolution in Africa. “Een levensvatbare agrarische sector is een motor die de bedrijvigheid in andere sectoren aanzwengelt.”
Agnes Matilda Kalibata is geboren in Rwanda, maar groeide op in Oeganda, waar haar ouders heen waren gevlucht en een kleinschalig boerenbedrijf hadden. Ze studeerde landbouwwetenschappen aan de fameuze Makarere Universiteit in Kampala (Oeganda), waarna ze een promotietraject volgde aan de University of Massachusetts Amherst. Nadat ze in 2005 promoveerde op een onderwerp uit de entomologie werkte ze enkele jaren als onderzoek aan het Kawanda Agricultural Research Institute in Kampala. In 2008 werd ze minister van landbouw en dierlijke hulpbronnen in haar geboorteland Rwanda. Vanaf 2014 is ze president van AGRA, de Alliance for a Green Revolution in Africa. Ze is ook Special Envoy – zeg maar boegbeeld – van de 2021 Food Systems Summit van de Verenigde Naties.
Agnes Kalibata begint het gesprek (via beeldverbinding) met een aantal statistieken die aangeven hoe belangrijk de kleine boerenbedrijven zijn voor de Afrikaanse landen bezuiden de Sahara. “Ongeveer 90 procent van de boerenbedrijven is kleiner dan 5 hectare. Met elkaar dragen ze ongeveer een derde bij aan het nationaal inkomen in die landen en bijna twee derde van de bevolking is ervan afhankelijk voor hun inkomen en bestaanszekerheid. De ontwikkeling van kleine boerenbedrijven en hun producten is dus essentieel voor Afrika.”
U was hiervoor minister van landbouw in Rwanda, een land dat in vrij korte tijd een behoorlijke economische ontwikkeling heeft laten zien. Wat was het geheim?
“Door maximaal inzetten van publieke en private middelen hebben we geprobeerd om de levensvatbaarheid van de veelal kleine boerenbedrijven, gemiddeld een halve hectare, te verbeteren. Daarbij ging het bijvoorbeeld om het vergroten van de toegang tot verbeterd zaaigoed en tot middelen om de bodemkwaliteit te verbeteren, bijvoorbeeld voor de aanleg van terrassen op erosiegevoelige hellingen. Voorlichting en training zijn daarbij essentieel gebleken. Daarnaast is geïnvesteerd in marktontwikkeling, ook al was dat toen nog niet zo relevant, omdat de nadruk lag op het bestrijden van de hongersnood. Nu er voldoende wordt geproduceerd is het belangrijk dat ook kleine bedrijven hun producten kunnen afzetten. Waarom zou je anders investeren in dure productiemiddelen?.”
Dat betekent dus ook investeren in infrastructuur?
“Vanzelfsprekend, ook al was dat niet eenvoudig in een heuvelachtig land als Rwanda. In het algemeen zijn de logistieke kosten in Afrika zo hoog dat rijst die is geïmporteerd uit Vietnam goedkoper is dan de rijst die lokaal wordt geproduceerd. Dat heeft overigens niet alleen te maken met transportkosten, maar ook met te kleine aanvoerstromen. Een van onze prioriteiten is dan ook om kleinschalige boerenbedrijven te stimuleren tot samenwerking in coöperatief verband. Door producten samen te voegen, nemen de logistieke kosten per kilo af. Bovendien versterken cooperaties de positie van kleinschalige bedrijven tegenover de tussenhandel. Ook is er een belangrijke rol weggelegd voor de coöperaties bij het verbeteren van de kwaliteit van de producten. Als mensen voldoende te eten hebben, wordt kwaliteit steeds belangrijker.”
Landbouw is ook een motor voor economische ontwikkeling en modernisering, schrijft u ergens. Wordt dat al voldoende onderkend in Afrika?
“Ik ben bang dat overheden de landbouw nog steeds niet de aandacht schenken die nodig is. Als je kijk naar de statistieken zou je denken overheden veel meer zouden doen om hun landbouwsector tot ontwikkeling te brengen. Er zijn wel goede voornemens. Al in 2003 zijn de lidstaten van de Afrikaanse Unie overeengekomen dat ze tien procent van hun overheidsuitgaven zouden besteden aan de agrarische sector. Uit een onlangs gehouden evaluatie blijkt echter dat er maar weinig landen zijn die dat halen. De prioriteiten liggen nog altijd bij onderwijs, gezondheidszorg en andere sectoren. Ook belangrijk natuurlijk, maar ik blijf benadrukken dat landbouw meer aandacht en meer investeringen nodig heeft. Voor voorlichting en opleiding, voor het opzetten van boerenorganisaties (coöperaties), voor het verbeteren van de infrastructuur, voor marktontwikkeling en voor het stimuleren van de private sector.”
“Als je investeert in een levensvatbare agrarische sector, creëer je een machine die alles in beweging zet. Een motor die bedrijvigheid in andere sectoren, de dienstensector en de industrie, aanzwengelt. Een hogere arbeidsproductiviteit leidt tot meer inkomsten en stelt mensen, ook kleine boeren, om hun kinderen naar school te sturen en een zorgverzekering aan te schaffen. Sommige landen hebben gekozen voor het blijvend subsidiëren van de landbouw, maar de middelen niet onbeperkt. Bovendien pakken subsidies de kern van het probleem – te weinig investeringen om de sector te transformeren – niet aan. Kleine boeren staan daardoor nog steeds in de overlevingsstand en hebben geen grip op hun eigen leven.”
Duurzaam intensiveren betekent vaak ook een uittocht uit de landbouw. Wat moeten de mensen gaan doen waarvoor geen plaats meer is?
“De transitie in de kleinschalige landbouw zal ongetwijfeld tot gevolg hebben dat mensen vertrekken uit de landbouw. Het criterium daarbij moet zijn dat dat vertrek niet gedwongen is, bijvoorbeeld omdat je je grond moet verkopen of de pacht wordt opgezegd. Je vertrekt pas uit de landbouw als je iets beters hebt gevonden. Als je voortaan 15 ton aardappelen per hectare kunt telen waar je voorheen 5 ton had, zoals in Rwanda, dan verdien je geld om bijvoorbeeld een motor te kopen of een kleine vrachtwagen of om een winkel te openen. Dat kan een business worden waar je van kunt leven. De grond die dan vrijkomt is dan beschikbaar voor een van je mede-boeren, die wel wil blijven boeren. De vergroting van haar areaal verbetert ook de perspectieven voor haar bedrijf.”
Met het geld van de Bill & Melinda Gates Foundation verstrekt AGRA toch eigenlijk ook subsidies voor de aankoop van zaaigoed en kunstmest? Dat lijkt in tegenspraak met wat u net zei.
“Nee, nee, absoluut niet. Onze opdracht is om de kleinschalige landbouwbedrijven in Afrika levensvatbaar te maken en daar horen geen subsidies bij in de vorm van gratis zaaigoed of kunstmest. Sterker nog, we proberen Afrikaanse overheden er juist van te weerhouden om zaaigoed, kunstmest en andere inputs blijvend te subsidiëren, want daardoor komt er nooit een gezonde private sector van de grond. Bovendien kun je dat geld beter gebruiken voor bijvoorbeeld het aanleggen van wegen, opslagfaciliteiten en havens en voor waterbeheer en wetenschappelijk onderzoek.”
“Subsidies zijn niet efficiënt en zijn ook vaak een bron van misbruik of verkeerd gebruik. Daarmee is niet gezegd dat ze overbodig zijn. In het begin zijn ze nodig als katalysator voor investeringen, maar veel langer dan vijf jaar moet dat niet duren. Als een bepaalde ontwikkeling dan nog niet van de grond is gekomen, is die blijkbaar niet levensvatbaar. Als het te lang duurt ondermijnt subsidie de ontwikkeling van de agrarische sector en leidt tot onbedoelde effecten, zoals bijvoorbeeld een stijging van de grondprijzen. Als je de agrarische sector wilt ontwikkelen moet je niet subsidiëren, maar investeren. Dat geldt niet alleen voor Afrika, maar ook voor de rest van de wereld.”
Geen subsidies, maar investeringen, dus. Hoe werkt dat dan?
“Met het geld van onze donoren versterken we systemen die kleinschalige boeren toegang geven tot inputs waarmee ze hun productie kunnen verhogen. Met zaaigoed bijvoorbeeld zetten we in op verbeterde gewasvariëteiten die een hogere opbrengst leveren. Het gaat echt niet om variëteiten die tien of twaalf ton per hectare opleveren, zoals in het Westen. Maar een opbrengstverbetering van 500 naar 5000 kilo maïs per hectare maakt al een wereld van verschil in Afrika.”
“Om die variëteiten bij de boer te krijgen, stimuleren we het opzetten van systemen met zowel publieke als private partijen. Een nieuwe aardappelvariëteit bijvoorbeeld wordt vaak ontwikkeld in een onderzoeksinstituut dat met publiek geld is gefinancierd. Een private partij neemt de doorontwikkeling op zich, inclusief vermeerdering en vervolgens gaat het naar lokale inkoopcoöperaties waar boeren het pootgoed kunnen aanschaffen samen met de benodigde inputs en adviezen die nodig zijn voor een succesvolle teelt. Dat is wat we bij AGRA bedoelen met het bouwen van systemen – zorgen voor een goed functionerend kanaal om zaaigoed uit het lab bij de boer te krijgen.”
AGRA is onlangs van verschillende kanten onder vuur genomen. Een consortium van een aantal milieu- en ontwikkelingsorganisaties betichtte u van ‘False Promises’. Volgens hen heeft AGRA zijn beloften – verbetering van de situatie van kleine boeren – niet waargemaakt. In een ander rapport van IPES, het International Panel of Experts on Sustainable Food Systems, wordt AGRA verweten te weinig in te zetten op agro-ecologie. Wat vindt u daarvan?
“Die kritiek is niet terecht, omdat die berust op verkeerde aannames. In het IPES-rapport bijvoorbeeld wordt een tegenstelling gecreëerd tussen industriële landbouw en agro-ecologische landbouw, waarbij AGRA dan de industriële landbouw zou stimuleren. Dat is gewoon niet waar! Zoals ik al zei ligt onze focus op voedselgewassen en niet op cash crops. We richten ons niet alleen op maïs, zoals wordt gesuggereerd in het rapport ‘False Promises’, maar ook op cassave, yam, gierst, sorghum en andere voedselgewassen. In de afgelopen jaren hebben we nationale instituten in 18 landen geholpen bij het ontwikkelen van 700 variëteiten van 18 verschillende voedselgewassen.”
“Ons uitgangspunt is dat je binnen de gegeven omstandigheden van bodem en klimaat voor elk land op zoek gaat naar de beste oplossingen. Traditioneel leunt de Afrikaanse landbouw sterk op landrassen die boeren zelf in de loop van vele decennia hebben ontwikkeld. Dat klinkt heel romantisch in de ogen van sommige mensen, maar die landrassen zijn niet bestand tegen ziekten en plagen en – meer recent – de gevolgen van klimaatverandering. Alleen daarom al hebben boeren verbeterd zaaigoed nodig, nog los van het feit dat je daarmee ook de kwaliteit en de opbrengst kunt verbeteren. Als je de opbrengst met een factor drie tot vijf kunt verhogen, maakt dat een wereld van verschil uit voor kleine boeren.”
Een deel van de kritiek richt zich ook op het gebruik van kunstmest, vanwege de risico’s van uitputting van de bodem.
“Veel mensen realiseren zich niet dat Afrika een van de oudste continenten is met een geërodeerde bodem. Als je landbouw wil bedrijven zonder de bodem verder uit te putten of – beter nog – de bodemkwaliteit te verbeteren, dan heb je kunstmest nodig. En dan heb ik het niet over de 300 tot 500 kilo stikstof per hectare die jullie in West-Europa gebruiken. Ons grote voordeel is dat we hebben geleerd van de fouten die elders in de wereld zijn gemaakt en zoeken – afhankelijk van de lokale omstandigheden – naar een integrale benadering van de bodemvruchtbaarheid.”
“De kunst is om een goede balans te vinden tussen enerzijds verhogen van de opbrengsten per hectare, intensivering dus en anderzijds het verkleinen van de voetafdruk. Een bijkomend voordeel is dat hogere opbrengsten per hectare meer ruimte scheppen voor natuur. Twee vliegen in een klap dus: kleine boerenbedrijven die levensvatbaar zijn en functioneren als aanjager van economische ontwikkeling. En meer ruimte voor het behouden en verbeteren van natuur en biodiversiteit.”