Opinie: Kernenergie is geen rechts thema

Opinie: Kernenergie is geen rechts thema

Het past bij linkse politieke idealen om aan te sluiten bij de groeiende steun voor kernenergie in de strijd tegen klimaatverandering. Sterker, juist kernenergie kan progressieven en conservatieven bij elkaar brengen.  Dat was de kern van het betoog dat Marco Visscher aanbood bij de Volkskrant. Op 22 september verscheen een ingekorte versie op de opiniepagina. Lees hieronder het hele artikel:

De stemming over de motie van VVD en CDA om bij marktpartijen de interesse inkernenergie  te peilen, is  duidelijk:  rechts  is voor, links is tegen. GroenLinks, PvdA, SP, D66 en de Partij voor de Dieren zien  geen  noodzaak om  te onderzoeken of kernenergie  onderdeel kan zijn van het klimaatbeleid.

Toch sluit  kernenergie  goed aan bij de linkse agenda. Progressieve denkers menen van oudsher dat de overheid een bepalende rol heeft in het industriebeleid en economische planning. Kerncentrales zijn streng gereguleerd en opereren in een gecentraliseerd systeem om elektriciteit te leveren aan het landelijke net. Dankzij de sterke inmenging van de overheid is  kernenergie  uitgegroeid tot de  veiligste energiebron. De bouw van een kerncentrale mag duur zijn voor de investeerders, maar de opbrengsten voor de samenleving mogen niet worden ongeschat: als de overheid deels eigenaar is, zullen de opbrengsten via pensioenfondsen en sociale voorzieningen  terugvloeien.

In moderne landen als Frankrijk, België en Zweden waar  kernenergie  een prominente rol in de energiemix speelt, werden kerncentrales gebouwd met een socialistische partij in de regering of zelfs aan het hoofd van het kabinet. Ook voor linkse boegbeelden als  Lula da Silva  in Brazilië en  Evo Morales  in Bolivia waskernenergie  altijd een logische keuze. Het is niet verwonderlijk dat juist China en Rusland – landen met een (iets te?) sterke overheid –  opklimmen  tot de internationale koplopers in de nucleaire sector.

Sinds de liberalisering van de energiemarkt in de jaren negentig – op last van de Europese Unie – verdween de interesse in Europa om nieuwe kerncentrales te bouwen. Jesse Klaver had gelijk toen hij in de Tweede Kamer  zei  dat er in de afgelopen tien jaar  geen  nieuwe kerncentrale in Europa is opgeleverd. Het is de vraag of zijn triomfantalisme bij deze constatering gepast is. Europa heeft de verdere ontwikkeling van  kernenergie  gemist, ironisch genoeg juist in een tijd dat het besef van klimaatverandering toenam.

In de afgelopen jaren – zelfs maanden – is echter een verandering merkbaar. Boegbeelden van Extinction Rebellion hebben zich uitgesproken als activisten vóór  kernenergie, zoals  Zion Lights  en  Joel Scott-Halkes. Bekende milieubeschermers als  Stewart Brand,  Mark Lynas  en  George Monbiot  deden dat al eerder. In Canada maakt de progressieve vakbond Power Workers’ Union zichsterk  voor  kernenergie.

Ook in de politiek is er verandering. De Democraten in de Verenigde Staten hebben voor het eerst in bijna vijftig jaar openlijk  steun betuigd  aan  kernenergie. Presidentskandidaat Joe Biden  wil  Ã¡lle technologiën met een lage CO2-uitstoot inzetten, noemt  kernenergie  daarbij expliciet en stimuleert innovatie op het gebied van kleine, modulaire reactoren die de bouwkosten moeten halveren. Congreslid Alexandria Ocasio-Cortez, de drijvende motor achter de Green New Deal, heeft eveneens  erkend  dat  kernenergie  een rol zal spelen in een schone toekomst. Daarmee volgen zij het  voorbeeld van Barack Obama. Democraten en Republikeinen  vonden elkaar  vorig jaar in een wetsvoorstel om de nucleaire regelgeving te moderniseren, dat bijna unaniem werd aangenomen en als wet werd ondertekend door president Trump.

In Europa is een vergelijkbare ontwikkeling gaande. De Britse Labour Party maakte eerder een  omslag  onder leiding van Jeremy Corbyn, die zelf ooit actievoerde tegenkernenergie. In Finland heeft de Groene Liga het verzet tegen  kernenergie  opgegeven en  erkend  dat de feiten wijzen op een positieve invloed van  kernenergie. De nieuwe, pro-Europese progressieve partij Volt staat er  positief  tegenover.

In Nederland lijken de politieke partijen vooralsnog niet mee te bewegen. De kiezers doen dat echter wel. Als we er de klimaatdoelstellingen mee kunnen halen, is  een meerderheid  van de Nederlandse bevolking vóór de bouw van nieuwe kerncentrales. Terwijl politici er hun vingers niet aan lijken te willen branden, zien we steun bij een meerderheid van kiezers die stemmen op partijen als D66 en GroenLinks. Het betekent dat er electoraal iets te winnen valt wanneer een partij op links zich positiever opstelt tegenover  kernenergie. Mensen blijken heel goed in staat om de steeds nijpender risico’s van klimaatverandering af te wegen tegen de vaak ingebeelde en overdreven risico’s van  kernenergie.

In zekere zin is het merkwaardig dat juist de VVD zoveel interesse toont inkernenergie. De vrije markt is  geen  gunstig uitgangspunt voor de bouw van de kerncentrales die Nederland nodig zal hebben om centrales op kolen en gas uit te schakelen. Daarvoor is een sterke overheid essentieel – en dat is juist het speelterrein van links. Omdat we klimaatverandering gezamenlijk zullen moeten aanpakken, is een keuze voor  kernenergie  wellicht een passend begin.

Marco Visscher schrijft en spreekt over het klimaatbeleid. Hij is auteur van De energietransitie: Naar een fossielvrije toekomst, maar hoe? Volgend jaar verschijnt zijn nieuwe boek, Waarom we het toch over kernenergie moeten hebben.

Naschrift: dit artikel kreeg een vervolg op de opiniepagina’s van NRC Handelsblad, waar Marco Visscher een “twistgesprek” aanging over de stelling: kernenergie is een progressieve oplossing. Klik hier om te lezen.

Beeld: Fietzfotos/Pixabay

 

Stichting Ecomodernisme steunt Stand Up for Nuclear

Stichting Ecomodernisme steunt Stand Up for Nuclear

Deze maand zullen door heel Nederland mensen uiting geven aan hun wens om kernenergie onderdeel te laten zijn van het klimaatbeleid. In steden als Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Eindhoven, Nijmegen, Groningen, Deventer en Vlissingen vinden lokale acties plaats van 19 tot en met 27 september.  Stichting Ecomodernisme steunt het initiatief en verrichtte alvast de aftrap in Amsterdam. (Op de foto van links naar rechts: Ralf Bodelier, Mirjam Vossen, Joris van Dorp, Linda Fontijn, Marco Visscher en Joost van Kasteren.)

De acties maken deel uit van  Stand Up for Nuclear: een campagne van de groeiende internationale beweging van klimaatactivisten en natuurbeschermers die opkomen voor kernenergie. Kerncentrales leveren CO2-vrije energie, sparen het landschap en de natuur, en zijn een duurzaam alternatief voor fossiele centrales op aardgas of steenkool. De deelnemers zien kernenergie als onderdeel van de oplossing voor grote uitdagingen, zoals de opwarming van de aarde, het verlies van biodiversiteit en de toenemende behoefte aan energie in arme en opkomende landen.

Dit jaar zullen betrokken burgers hun steun voor kernenergie laten blijken op pleinen, in parken, voor treinstations en bij monumenten. Hier gaan ze in gesprek met voorbijgangers over de voordelen van (en misverstanden over) kernenergie. Deze maand zijn er acties in 18 landen, van Argentinië tot Zuid-Korea. In Groot-Brittannië was er steun van bekende actievoerders als Zion Lights (voormalig Extinction Rebellion) en auteur Mark Lynas. In Duitsland vonden voorstanders van kernenergie elkaar bij het hoofdkantoor van Greenpeace.

Stand Up for Nuclear staat los van politieke en commerciële belangen. Een overzicht van de manifestaties in Nederland wordt hier bijgehouden. Aanmeldingen voor acties zijn welkom op mail@nuclearpride.nl. In Nederland wordt Stand Up for Nuclear gesteund door  Stichting Ecomodernisme, Stichting Thorium MSR  en  NuclearPride.nl. Deze maken onderdeel uit van de Nuclear Pride Coalition, een internationaal verband van pro-nucleaire NGO’s zoals  Environmental Progress,  Saving Our Planet  en  Mothers for Nuclear.

Waarom de wereld niet minder, maar méér energie nodig heeft

Waarom de wereld niet minder, maar méér energie nodig heeft

Geef de mens genoeg energie en hij bezit superkrachten. Hoezo, vraagt Marco Visscher zich af, is het dan progressief om kleinschalige, dure energie te steunen? Een hoofdstuk uit het boek Meer: Hoe overvloed de wereld juist duurzamer en welvarender maakt.

Door Marco Visscher

I

Het ging van tring-tring en vroem-vroem. Ineens maakten telefoons en auto’s de wereld groter – een wereld waarvan Amerika zojuist de leider was geworden. In de avond was er de radio, in het weekend de bioscoop. De man werkte op een kantoor, de vrouw droeg een korte rok en samen dansten ze de charleston. In de  roaring twenties  gebeurde het allemaal in de stad.

In de uitgestrekte vallei van de Tennessee kregen de boeren daar niets van mee. IJverig verbouwden zij voedsel voor familie en vee. Oogsten waren wisselvallig; al te vaak zette de duizend kilometer lange rivier het land onder water. De meeste bossen waren gekapt, de gronden uitgeput, de wegen hobbelig. Bijna een derde van de inwoners kreeg malaria. Er was geen goede gezondheidszorg, geen riolering en geen elektriciteit.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog bouwden de Amerikanen in dit heuvelachtige gebied – om precies te zijn in Muscle Shoals, in het noorden van Alabama – twee wapenfabrieken voor de productie van explosieven. De benodigde elektriciteit kwam van een nieuw aangelegde waterkrachtcentrale. Het hele complex was nog maar net open toen de oorlog eindigde. In 1920 kwam het zaakje in de verkoop.

Henry Ford, de automagnaat, had belangstelling. Hij wilde de regio moderniseren met de elektriciteit van de waterkrachtcentrale en met de productie van kunstmest in de twee fabrieken. Zijn bod: 5 miljoen. Het voorstel werd besproken in het Amerikaanse Congres, waar het op verzet stuitte van George Norris, een senator uit Nebraska. Een schijntje, vond hij het, want de waterkrachtcentrale en de fabrieken hadden de Amerikanen 130 miljoen dollar gekost. Mocht het Congres instemmen met het bod van Ford, zou dat “het grootste geschenk zijn dat ooit aan de mensheid is gegeven sinds het werd bevrijd van de erfzonde”.

Norris wantrouwde commerciële energieleveranciers. Zij beheersten de energiemarkt, praktisch ongehinderd door enige regulering, en vroegen exorbitante prijzen. Norris vreesde dat Ford uit was op winst, evenals andere potentiële kopers. Energie, zo vond hij, moest niet zozeer  winstgevend  zijn maar  goedkoop. Hij had een beter plan: de Amerikaanse overheid moest die elektriciteit gaan leveren in de wijde omtrek.

De eigenzinnige senator lag net zo lang dwars totdat Ford zijn bod introk. De verkoop werd afgeblazen. Hij kreeg echter geen steun voor zijn wetsvoorstel voor nationalisering van de elektriciteitsvoorziening in Muscle Shoals. Twee Republikeinse presidenten hielden het tegen. Norris gaf niet op. In 1933 lag zijn plan aan de basis van een uniek staatsbedrijf dat voor miljoenen landgenoten elektriciteit zou leveren. De oprichtingsakte van de Tennessee Valley Authority (TVA) werd gesierd met een handtekening van de net aangetreden president Franklin D. Roosevelt.

Energie, zo vond de eigenzinnige senator, moest niet zozeer winstgevend zijn maar goedkoop

In tien jaar bouwde de TVA zestien waterkrachtcentrales. De regio, inclusief delen van Kentucky, Georgia, Mississippi, Virginia en North Carolina, zou onherkenbaar veranderen. Stuwdammen verlegden de loop van de Tennessee, met stuwmeren die wateroverlast voorkwamen. De stroom, opgewekt met turbines langs de sluizen, trok industrie aan, er kwamen nieuwe banen. Boeren konden hun land irrigeren en zagen hogere opbrengsten dankzij de grootschalige productie van kunstmest – een proces dat veel energie vergt. Werknemers van de TVA gingen bomen planten en creëerden nationale parken en honderden recreatiegebieden. Je kon er fijn wandelen, fietsen en vissen. De natuur was getemd en iedereen bloeide op.

Een daverend succes, dat was het. In 1930 beschikte slechts tien procent van de Amerikaanse boeren over elektriciteit, twintig jaar later was dat negentig procent. In de tussentijd stimuleerde de overheid het elektriciteitsgebruik in huishoudens. Campagnes wezen vrouwen – vooral vrouwen – op het gemak van een wasmachine, een koelkast en een fornuis. Hoofdfiguur in de advertenties was Reddy Kilowatt, “uw onvermoeibare huissloof”.

De komst van de TVA markeerde een historische overgang: van goedkope arbeid naar goedkope energie. Twintig jaar later was het staatsbedrijf uitgegroeid tot het kroonjuweel van de New Deal, het hervormingsprogramma dat de VS uit de crisis van de jaren dertig haalde. Dit werd het model voor andere landen om achtergebleven gebieden te moderniseren. En George Norris, de aanjager van de TVA, werd vele jaren na zijn dood uitgeroepen tot de beste senator uit de Amerikaanse geschiedenis.

De ontstaansgeschiedenis van de Tennessee Valley Authority    staat symbool voor een progressieve agenda. We zien het verlangen om welvaart te creëren en te verspreiden. We zien ook de overtuiging dat de overheid een bepalende rol heeft. En we zien zelfs een prille gevoeligheid voor milieuzorg – een gevoeligheid die zo zou aanzwellen dat ze honderd jaar later de vooruitgang is gaan dwarsbomen.

II

Vandaag lijken de levensomstandigheden van veel mensen in ontwikkelingslanden op die van de bewoners van de drassige vallei van de Tennessee, amper een eeuw geleden. Ze verbouwen hun eigen voedsel, met wisselvallige oogsten, afhankelijk van het weer, op uitgeputte gronden in ontboste gebieden waar malaria heerst, zonder verharde wegen, zonder goede gezondheidszorg, zonder riolering en elektriciteit.

Om te koken of warm te blijven, zijn zo’n drie miljard mensen – vier op de tien wereldbewoners – aangewezen op biomassa, ofwel: bij elkaar gesprokkelde takken, aangevuld met gedroogde mest, bladeren en stengels. In de omgeving zorgt dat voor ontbossing, bodemerosie en verlies van biodiversiteit. In slecht geventileerde huizen en hutten leidt de rook tot longziekten, hartkwalen en luchtweginfecties. Zeker anderhalf miljoen mensen sterven ieder jaar door de rook binnenhuis. Meer dan de helft van hen zijn baby’s, peuters en kleuters.

Van die drie miljard mensen beschikt ongeveer één miljard niet over elektriciteit, de rest over slechts een piepklein beetje. Dat is vooral zo in landelijke gebieden in Afrika en Azië. In de steden is het er beter, maar of er werkelijk iets uit het stopcontact komt, is vaak maar de vraag; een stroomuitval kan wel weken duren. Het is volgens experts juist deze vorm van energie die cruciaal is voor ontwikkeling, omdat ze het alledaagse leven verbetert, vooral voor vrouwen, en een fundament legt voor modernisering. Elektriciteit is, in de woorden van energie-analist Robert Bryce, de  ultimate poverty killer.

De gebrekkige toegang tot moderne energie houdt sociaal-economische ontwikkeling tegen. De meeste mensen, jong en oud, werken op het land waar ze onkruid wieden. Vrouwen moeten iedere dag opnieuw koken en wassen. In ziekenhuizen en gezondheidsklinieken bederven medicijnen of valt het licht uit tijdens een operatie of bevalling.

Elektriciteit is, in de woorden van energie-analist Robert Bryce, de ultimate poverty killer

De oplossing is er allang. Aan het einde van de negentiende eeuw wilde Thomas Edison zijn gloeilampen verkopen. Voor zijn lamp had je stroom nodig, dus liet hij een complete infrastructuur aanleggen. Edison volgde het model van de bedrijven die centraal opgewekte energie via pijpleidingen aanleverden bij de klanten – vooral fabrieken en notabelen – die licht en warmte afnamen. Edison legde het fundament voor de opkomst van nieuwe en kleine elektrische apparaten die het werk in het huishouden zouden verlichten. (Excuses voor de woordspeling.)

Nog niet iedereen profiteerde, zoals ook senator Norris en president Roosevelt later zouden opmerken. De elektriciteitsbedrijven vonden het te duur om afgelegen gebieden te bedienen. De arme sloebers zouden de rekening toch niet kunnen betalen. Daarom bleven ook arbeiderswijken in de steden afgesneden van de diensten. Linkse denkers en activisten voerden vurig campagne om de geneugten van het moderne leven naar het gewone volk te brengen.

Karl Marx bijvoorbeeld. In het  Communistisch Manifest  uit 1848 roemde hij “de onderwerping van de natuurkrachten, aanwending van de scheikunde op nijverheid en landbouw, machinerie, stoomvaart, spoorwegen, elektrische telegrafie, het bevaarbaar maken van de rivieren”. Volgens Marx moesten we voortbouwen op deze verworvenheden en de terreinen van industrie, wetenschap, telecommunicatie en landbouw verder ontwikkelen. Dan konden ook de sloebers er de vruchten van plukken.

Het bleef niet bij Marx. In de eerste zin van een artikel uit 1923 schreef Sylvia Pankhurst, net als haar moeder Emmeline een befaamde voorvechtster van vrouwenkiesrecht: “Socialisme betekent overvloed voor iedereen.” En even verderop: “We prediken geen evangelie van gebrek en schaarste, maar van overvloed.” En: “Wij roepen niet op tot geboortebeperking of spaarzaamheid (…). Wij vragen om een weergaloze productie voor alle mensen – en meer dan alle mensen kunnen consumeren.”

De levering van energie is zo cruciaal voor de menselijke ontwikkeling, dat niemand er verstoken van moet blijven

In die jaren werkte de nog jonge Sovjet-Unie aan de aanleg van een gigantisch elektriciteitsnet. Het was het paradepaardje van de revolutionair Vladimir Lenin die in 1920 als slogan gebruikte: “Communisme is Sovjetmacht plus de elektrificatie van het hele land.” Het netwerk van regionale energiecentrales, waaraan ook Lenins opvolgers werkten na zijn dood in 1924, moest de enorme verschillen tussen stad en platteland opheffen. Het zou de economie transformeren, industrialisatie op gang brengen en een einde maken aan de schrijnende armoede.

Het waren niet alleen de stemmen op de politieke linkerflank die het belang van energie herkenden. De Tennessee Valley Authority kwam weliswaar tot stand onder Roosevelt, een Democraat, maar George Norris was een Republikein. Norris bewees dat zelfs conservatieven in een kapitalistisch land het erover eens waren dat de staat zich moet bemoeien met de levering van energie. Die is zo cruciaal voor de menselijke ontwikkeling, dat niemand er verstoken van moet blijven. Want energie die altijd beschikbaar is en nog betaalbaar ook, levert ons superkrachten.

III

Op de website van Greenpeace lezen we over klimaatverandering. Een warmere planeet kan ecosystemen en samenlevingen ontwrichten. “Gletsjers smelten, poolijs verdwijnt, de zeespiegel stijgt, koraalriffen verbleken en hevige droogten veroorzaken honger en oorlog.” Als het probleem is geschetst, lezen we: “De oorzaak: we verbruiken (en verspillen) te veel energie.”

Dit is een veelvoorkomende, maar onjuiste typering. Niet  energie, maar  fossiele brandstoffen  zijn de oorzaak van klimaatverandering.

De verwarring ligt voor de hand. Van alle energie die we op aarde gebruiken, is liefst tachtig procent afkomstig van fossiele brandstoffen. Bij de verbranding van kolen, olie en gas komen broeikasgassen vrij, zoals CO2, waardoor de aarde opwarmt. De energiesector geldt als de voornaamste veroorzaker van klimaatverandering. Deze onmiskenbare feiten hebben geleid tot het problematiseren van energie. Immers, als nog eens miljarden mensen zomaar meer energie gaan gebruiken, gaat de wereld naar de gallemiezen.

Die les klonk ook in de jaren zestig. Een ontluikende milieubeweging vroeg aandacht voor de eindige voorraden van grondstoffen en voor de vervuiling van bodem, water en lucht. De oplossing: grenzen aan de groei. Minder energie. Minder consumeren. Minder auto rijden. Minder vliegen. Minder vlees eten. Minder douchen. Minder kinderen krijgen…

Vooral energie – als motor van alle materiële voorspoed – kreeg een kwalijke klank. “De samenleving voorzien van goedkope, overvloedige energie is hetzelfde als een mitrailleur geven aan een achterlijk kind,” schamperde Paul Ehrlich, auteur van  The population bomb. Een andere intellectueel kopstuk, Amory Lovins, stelde dat het de essentie van de groene overtuiging is om “zo weinig mogelijk energie” te verbruiken. Want, volgens het fameuze motto van E.F. Schumacher uit de jaren zeventig: “Klein is fijn.”

De oplossing van de milieubeweging – minderen – stond haaks op alles waarvoor progressieve roergangers eerder vochten

Minderen stond haaks op alles waarvoor progressieve roergangers eerder vochten. Toch belandde het woord in het rode vocabulaire. Na de val van communistische regimes in Oost-Europa in 1989 moest links zichzelf opnieuw uitvinden. Er was materiële welvaart, een sociaal vangnet en politieke vertegenwoordiging. Hoe nu verder?

Inspiratie kwam van de milieubeweging. De verwantschap zat ‘m vooral in de kritiek op het kapitalisme. Welvaart, overvloed, vooruitgang: deze oude idealen waren niet langer een gezond streven voor de achterblijvers. Nee, ze werden honend bestempeld als fabeltjes of hoogmoed of asociale hebzucht. De boodschap: het streven naar een beter leven is gelukt, nu gaan we de planeet redden.

De groeiambities van weleer maakten plaats voor “duurzame ontwikkeling”. Die term, uit 1987, benadrukt dat economische groei niet ten koste mag gaan van het milieu: de grondstoffen, de atmosfeer, de biodiversiteit, de hele riedel. De aarde is immers begrensd, daarom moet ook de welvaart worden begrensd. Duurzame ontwikkeling was een dorp in Afrika waar vrouwen in de weer gingen met kokosolie en gedroogde bananenschillen om zeepjes te maken voor The Body Shop.

Karl Marx had zo’n aalmoes waarschijnlijk niet herkend als het gebaar van iemand die de wereld wil veranderen. Klein is misschien fijn, volgens het leerstuk van de Westerse milieubeweging, maar niet als je rondom de armoedegrens leeft. Dan is klein niet groot genoeg.

Dankzij het huwelijk van de milieubeweging met de progressieve flank kon het gebeuren dat een pleidooi voor decentrale, kleinschalige opwekking van duurzame energie vooruitstrevend werd. Een zonnepaneel op een stoffige hut of een zonne-oven werken toch ook prima? In de maand van de eerste VN-conferentie over duurzame ontwikkeling in 1992 betoogde Al Gore dat “elektriciteitsnetten niet noodzakelijkerwijs wenselijk zijn” en opperde dat ze wellicht “ongeschikt” waren voor ontwikkelingslanden. Een groter contrast met Roosevelt, zestig jaar eerder, is niet mogelijk. Vlak voor zijn klinkende verkiezingszege zei Roosevelt in een toespraak: “Elektriciteit is niet langer een luxe. Het is een absolute noodzaak.”

Klein is misschien fijn, volgens de Westerse milieubeweging, maar niet als je rondom de armoedegrens leeft

In hun visie voor de toekomst lijken de van kleur verschoten linkse denkers iets te vergeten. Want zodra aandoenlijke projecten voor micro-energie een doel op zich zijn, en niet een opstap naar de elektrificatie van een land, vormen ze geen bedreiging van de gevestigde orde. Sterker, dan dienen ze de belangen van de elite.

De vergroening van links betekende een complete ommekeer binnen de progressieve beweging. Die was tweehonderd jaar eerder ontstaan als kritiek op de gangbare overtuiging dat alle ellende – armoede, honger, ziekte, ongelijkheid – een onafwendbaar lot van de natuur was waar niets aan te doen was. De revolutionairen meenden juist dat die problemen niet  natuurlijk, maar  sociaal  waren. Vandaar de naam, “socialisten”. Ze stonden op tegen de machthebbers. Als we de samenleving anders inrichten, stelden zij, kunnen we oude problemen aanpakken.

Wilden de vroege linkse denkers in hun streven naar lotsverbetering de grillige natuur onttronen en bedwingen, de conservatieven wilden haar beschermen en vereren. Te midden van snelle maatschappelijke veranderingen wilden zij waardering kweken voor traditie, natie en historie. Zij keerden zich tegen de uitbreiding van de verloederende steden en stelden natuurparken in. Natuurbehoud –  conservation  in het Engels – is in wezen een conservatief streven. Het progressieve streven daarentegen is beheersing van de natuur, opdat we kunnen voorzien in onze behoefte aan ontwikkeling.

De verwisseling van oude idealen voor conservatieve standpunten verliep geruisloos. Dertig jaar na de vermenging van rood met groen mag je jezelf progressief noemen als je de natuur onaantastbaar verklaart en de grenzen van de aarde respecteert. Je steunt biologische landbouw, maant tot terughoudendheid, legt baanbrekende technieken aan banden en wantrouwt de politieke wil van lager opgeleiden.

“Revolutie!”, klonk ooit de klassieke strijdkreet. De nieuwe luidt: “Wees voorzichtig!”

IV

Een beter leven voor iedereen, in vrede en voorspoed, gezondheid en geluk: wie wil dat niet? De Verenigde Naties willen het. Ze bedachten eerst de Millenniumdoelen. Daarna vervingen ze die door Duurzame Ontwikkelingsdoelen. Zeventien stuks werden het: van het uitroeien van armoede en honger tot het verbeteren van infrastructuur en sanitaire voorzieningen.  Deze doelen kunnen niet slagen zonder de levering van de nodige energie. “Toegang tot betaalbare, betrouwbare, duurzame en moderne energie voor iedereen in 2030″ is – niet verwonderlijk – een doel op zich. Het is doel nummer 7.

De vraag is dan hoeveel energie de VN ziet als voldoende om aan doel 7 te voldoen. Een zoektocht leert dat het gaat om elektriciteit, de vorm van energie die historisch gezien de moderniteit inluidt. Dat gaat goed! Maar: hoevéél is het?

Vast niet zoveel als Nederland verbruikt: zo’n 120 miljard kWh in een jaar. Verspreid over 17 miljoen inwoners is dat 6800 kWh. Het verbruik ligt bij de verspillende Amerikanen aanmerkelijk hoger met hun 12.000 kWh. Zoveel hoeft het natuurlijk niet te zijn.

Ligt de drempel misschien op 4000 kWh per persoon per jaar? Dat zou volgens de maatstaven van de Human Development Index van de VN het minimum zijn voor een leven in welzijn, met voldoende voedsel en een goede gezondheid, onderwijs, drinkwater en riolering. Of is het misschien 3000 kWh? Dat geldt bij de Wereldbank als het hoogste niveau van energietoegang.

Duurzame Ontwikkelingsdoelen kunnen niet slagen zonder de levering van de nodige energie

Om het cijfer nauwkeurig te bepalen, baseren de mensen van de Verenigde Naties zich op  de experts van het Internationaal Energieagentschap (IEA), een organisatie van 29 landen, voornamelijk uit het Westen. Zij hebben bepaald wat precies moet worden verstaan onder “universele toegang tot energie”, ofwel de energie waarmee iemand kan voorzien in de “menselijke basisbehoeften”. Hoeveel energie is dat? Het is 500 kWh.

Of nee, wacht, dat is per  huishouden. Per  persoon  per jaar is het 100 kWh.

Althans, als je in de stad woont. In landelijke gebieden moet je toe met de helft.

En voor alle duidelijkheid: in dat cijfer zit dan ook alvast het stroomverbruik van ziekenhuizen, scholen, kantoren, fabrieken…

Hoeveel is 100 kWh per persoon per jaar? Het is flink minder dan wat uw koelkast in een jaar verbruikt. Het is net genoeg om op een dag vijf uur een lampje te laten branden en een mobiele telefoon op te laden. Een gemiddelde Nederlander verbruikt 100 kWh in vijf dagen. Je vraagt je af waarom die ondergrens zo laag is. Als dit energiegebruik voor u niet voldoende is, waarom zou het voldoende zijn voor anderen?

Gelukkig lezen de meeste mensen in arme en opkomende landen die rapporten niet. Het is de verwachting dat zij meer energie zullen verbruiken in de komende decennia – heel wat meer energie, en dan vooral meer elektriciteit. Wereldwijd zal de totale energievraag, dus inclusief warmte en transport, in 2050 zijn verdubbeld. Elektriciteit groeit sneller. In 2018 steeg het mondiale verbruik van elektriciteit met vier procent. Als die groei aanhoudt, is er al vóór 2040 sprake van een verdubbeling. Veruit de meeste groei is in Azië en Afrika.

Wat gaan ze daar doen met die elektriciteit? Er komt een koelkast om eten in te bewaren. Er komt een televisie. Lampen in ieder vertrek. Kinderen zullen ’s avonds in bed lezen. Een computer verschijnt in huis en haalt de wereld binnen. Misschien, hoopt de vrouw, komt er ooit een wasmachine. En ze gaan vermoedelijk, zodra het kan, een airconditioner kopen.

Onderschat de airconditioner niet. Arme landen zijn warme landen, de mensen snakken naar verkoeling. Het IEA schreef in een rapport dat de verkoop van airconditioners in de komende decennia zo zal stijgen, dat er dertig jaar lang iedere seconde tien nieuwe zullen worden verkocht. Alle airconditioners in 2050 hebben 6200 terawattuur stroom nodig.  Dat is wat China nu in één jaar verbruikt.

Onze moderne energie – onzichtbaar, reukloos – waarderen we pas als de stroom even uitvalt

In rijke landen gaat de elektrificatie een nieuwe fase in. We gaan volgens het klimaatbeleid elektrisch rijden, elektrisch koken, elektrisch verwarmen. Maken we de wereld nóg duurzamer, dan schakelen we over op kweekvlees en gebruiken we waterstof – processen die veel elektriciteit vereisen. En dan zijn er de jonge, aanstormende sectoren die stroomslurpers zijn: van robotica en biotechnologie tot de datacentra voor internetgiganten. Ging de negentiende eeuw over steenkool en machines, en de twintigste eeuw over olie en motoren, dan gaat de eenentwintigste eeuw over elektronen en bits – over elektriciteit.

De stijgende vraag naar energie wordt niet overal met enthousiasme begroet. Zet er vraagtekens bij en u geeft blijk van progressieve intelligentie. Is al die energie wel echt nodig? Schaden we milieu en klimaat niet nu al te veel? Moet het niet eerst duurzamer? Kan het niet wat zuiniger? Kunnen we niet leren gelukkig te zijn met minder?

In een land als Nederland zijn die vragen niet onbegrijpelijk. Onze moderne energie – onzichtbaar, reukloos – waarderen we pas als de stroom even uitvalt of de boiler kuren vertoont. Sommigen brengen bewust offers voor het milieu. Zij geven hun auto op, houden vakantie in eigen land en doen de afwas met een borstel. Geprezen zijn zij, ook al maakt hun gedrag natuurlijk geen ene zier uit in het grote geheel der dingen. Hoe gaan honderden miljoenen mensen dezelfde keuzes maken zonder enige vorm van dwang?

En: hoe overtuig je de miljarden mensen die hopen dat er op een goede dag een George Norris of een Franklin D. Roosevelt voorbijkomt?

V

Nadat Roosevelt in 1933 de Tennessee Valley Authority oprichtte, begon een moeizaam proces. Stuwdammen en stuwmeren zouden hele stukken land onder water zetten: meer dan vijftienduizend families moesten huis en haard verlaten. Begraafplaatsen werden leeggehaald om de doden elders te begraven. Wie land had, werd uitgekocht en moest verhuizen. Het was een pijnlijke ervaring voor veel mensen – eentje die nog bij volgende generaties verbittering kweekte.

Doorgaans gingen de boeren van een gammele blokhut naar een ruimere woning, voorzien van gas en elektra, in nieuwe dorpen en stadjes. Voor de meesten was het een aanmerkelijke verbetering, voor anderen bleven oude problemen bestaan. Soms kwamen er nieuwe problemen bij, zoals de toestroom van tijdelijke arbeiders en de vanuit Washington opgelegde rassensegregatie.

Het is nu bijna niet voor te stellen, maar er was nauwelijks debat over het tragische lot van deze mensen die afscheid moesten nemen van het land waar hun families generaties lang woonden en werkten. De afweging tussen de gedwongen verhuizing van duizenden families en de levering van goedkope stroom aan miljoenen Amerikanen, was kennelijk snel gemaakt. Volgens de heersende opinie van die tijd golden de betonnen bouwwerken, die het woeste water beteugelden en benutten, als symbolen van technologische bravoure. De levering van elektriciteit was een teken van vooruitgang.

Veertig jaar later beschikte de TVA over een reeks waterkrachtcentrales, plus diverse kolencentrales en gascentrales, en bouwplannen voor zeventien kerncentrales. Maar ineens stokte de expansie. Toen de bouw van weer een nieuwe stuwdam, de Tellico-dam, bijna gereed was, was daar de ontdekking van de  percina tanasi, een straalvinnige vissoort uit de familie van de baarzen, niet groter dan een wijsvinger. In 1973 had een bioloog, David Etnier, dit baarsje opgemerkt in een zijrivier van de Tennessee. Etnier redeneerde dat de ingebruikname van de stuwdam het leefgebied van deze baars vernielde: de  percina tanasi  zou uitsterven. Dat was in strijd met de Endangered Species Act, de wet die later dat jaar werd aangenomen om bedreigde diersoorten te beschermen.

Alleen in een land met voldoende energie en economische ontwikkeling kan het milieu centraal staan

Er volgde een jarenlange controverse die werd uitgevochten tot in het Congres en het Hooggerechtshof. De tegenstanders van de stuwdam wonnen de juridische strijd, maar via een amendement werd de bouw ternauwernood alsnog afgerond. De poorten van de Tellico-dam sloten uiteindelijk in 1979. De  percina tanasi  was gevangen en uitgezet in andere stroomgebieden, waar ze opklom van bedreigde naar kwetsbare diersoort.

Wat was er gebeurd tussen de jaren dertig, toen de gedwongen verhuizing van vijftienduizend families volkomen acceptabel was bij de productie van elektriciteit, en de jaren zeventig, toen uitbreiding van de energievoorziening werd gezien als een inbreuk op het leven van een straalvinnige vissoort? In één woord: welvaart.

In de tussenliggende decennia hadden alle Amerikanen het een stuk beter gekregen. Iedereen een auto, iedereen een koelkast, iedereen een wasmachine, een televisie, een platenspeler, een broodrooster. Een scheerapparaat voor de man, een stofzuiger voor de vrouw. De werkweek werd korter, het inkomen hoger. Families gingen op vakantie, jongeren gingen studeren, vrouwen kregen steeds meer onafhankelijkheid, zwarten kregen burgerrechten. De droom van Marx, Pankhurst en Lenin was uitgekomen – al verliep de weg ernaartoe anders dan zij hadden bepleit.

Met het uitdijen van de middenklasse ontstond een breder besef van verantwoordelijkheid. Het milieu moest schoner. Met welvaart kregen we dat voor elkaar. Politieke maatregelen zorgden voor een beter milieu en herstel van de schade. Bedrijven gingen schoner en efficiënter produceren. Zo keerde de trend: voor het eerst sinds lange tijd werd het milieu weer schoner.

Illustratief is de huidige website van TVA. In een prominente navigatiebalk op de homepage kun je klikken op, van links naar rechts: “energie”, “milieu” en “economische ontwikkeling”. Alleen in een land met voldoende energie en economische ontwikkeling kan het milieu centraal staan.

VI

Zonder twijfel wordt klimaatverandering de belangrijkste ecologische uitdaging in de 21ste eeuw. Bij inwoners van Westerse democratieën klimt het thema op de prioriteitenlijst, in ontwikkelingslanden bungelt het onderaan op die lijst. Maar onderaan of bovenaan, het is bedenkelijk dat de aanpak van zo’n omvangrijke uitdaging als klimaatverandering vooral steunt op de wensen van de eerste groene denkers uit de jaren zestig: energiebesparing én een transitie naar hernieuwbare energie. Dit zijn de twee pijlers van het klimaatbeleid in 175 landen – en ze zullen energie onbetrouwbaar en duur maken.

Ga maar na. Zelfs wanneer zonnepanelen in een verlaten woestijn en windmolens langs de waaierige kustlijn veel stroom kunnen leveren aan het elektriciteitsnet, dan nog blijven ze afhankelijk van het weer. Zolang ze niet op afroep stroom leveren, moeten grote elektriciteitscentrales (bijvoorbeeld op biomassa, aardgas of steenkool) inspringen op de dagen en weken zonder zon of wind.

Ook schroeft het klimaatbeleid de prijs van energie op. Denk aan de handel in CO2-emissies of de subsidies die de installatie van windmolens en zonnepanelen moeten aanmoedigen en hun gebreken moeten compenseren. Een belasting op CO2  zal hetzelfde effect hebben. Het gebeurt buiten onze portemonnee om, maar uiteindelijk zijn wij het die ervoor betalen. Wie minder inkomen heeft, is relatief meer geld kwijt aan energie. Nergens in Europa is de energierekening zo hoog als in Duitsland en Denemarken, landen die bekendstaan als klimaatkoplopers.

De twee pijlers van het klimaatbeleid zullen energie onbetrouwbaar en duur maken

Van alle energie die de wereld verbruikt, komt niet meer dan anderhalve procent uit zon en wind. Ruim dertig jaar nadat klimaatverandering werd aangemerkt als een serieus probleem en overheden steeds meer subsidies beschikbaar stelden voor hernieuwbare bronnen is anderhalve procent niet erg indrukwekkend. Dat aandeel gaat ongetwijfeld stijgen, maar de snelle groei in de duurzame sector kan amper de stijgende vraag naar energie bijbenen. Andere bronnen zijn namelijk óók populair.

Zoals steenkool, met afstand de meest gebruikte brandstof voor stroom. Steenkool kost maar een schijntje. Heel veel landen hebben kolen in de grond liggen, en dan ook nog eens heel veel kolen: dat voorkomt dat de prijs kwetsbaar is, zoals bij olie. Er is zoveel ervaring met kolencentrales, dat het technologisch en financieel een peulenschil is om er een te bouwen. Dat gebeurt volop.

Of aardgas. Aardgas stoot de helft minder CO2  uit dan steenkool, en ook minder andere stoffen die de lucht vervuilen. Dat is een voordeel. Je kunt gas gebruiken voor van alles en nog wat: elektriciteit, transport, warmte en koken, maar ook in de productie van kunstmest, staal, cement en plastic. Met grote, recente gasvondsten in Afrika en de Verenigde Staten kunnen we nog tientallen jaren vooruit.

Of kernenergie. Kerncentrales leveren constante CO2-vrije energie, zonder luchtvervuiling. Wel kost de bouw veel geld, veel tijd en veel specialistische kennis. Toch wijzen studies uit dat kernenergie het best in staat om te voorzien  in een snel groeiende energievraag op een snel opwarmende planeet.  Met name Rusland bouwt kerncentrales in andere landen.

Het wordt de ontwikkelingslanden niet gemakkelijk gemaakt. Onder druk van actiegroepen besloot de Wereldbank geen financiële hulp meer te verstrekken aan projecten met steenkool. Bij waterkrachtcentrales ligt dat intussen buitengemeen lastig, want die zouden zomaar ecosystemen verstoren. En met een plan voor een kerncentrale hoef je ook niet aan te kloppen. De Wereldbank – missie:  to end extreme poverty  – maakt zich bij energiezaken eigenlijk nog enkel sterk voor zonnepanelen en windmolens.

Wij mogen in Nederland graag discussiëren over welke bronnen – in de woorden van Al Gore – “gepast” zijn, maar laten we wel zijn: ieder land zal zijn eigen keuzes maken. De beleidsmakers hebben heel praktische overwegingen voor hun voorkeuren. Iets onveranderlijks als de ligging van een land kan soms bepalend zijn. Azië heeft veel steenkool, Afrika is juist rijk aan gas en heeft veel potentie voor waterkracht en geothermie. Andere keren wordt gekozen voor de goedkoopste optie en natuurlijk spelen dubieuze zakelijke belangen soms een rol.

Wie leeft in armoede, wordt beperkt in zijn ontwikkeling. Energie bevrijdt hem van de ketenen van de natuur

Bij ons vallen zulke keuzes onder klimaatbeleid, in de meeste andere landen onder economisch beleid. De keuze voor de gepaste energiebronnen zullen hier en daar worden ingegeven door zorgen over CO2-uitstoot, maar meestal niet. Roger Pielke Jr., auteur vanThe climate fix, stelde eens vast dat politici, en mensen in het algemeen, best bereid zijn het klimaat te sparen, maar dat die bereidheid haar grenzen heeft, bijvoorbeeld wanneer het al te veel botst met economische groei. Pielkes “ijzeren wet van klimaatbeleid” is het meest zichtbaar in ontwikkelingslanden.

De geringe bereidheid om klimaatverandering af te remmen, mogen we jammer vinden, maar: is dat nu werkelijk zo’n kwalijk standpunt? Wie leeft in armoede, wordt beperkt in zijn ontwikkeling en kan niet tot volle bloei komen.  Energie bevrijdt hem van de ketenen van de natuur. Een politicus die zich dit lot aantrekt en deze ontworsteling mogelijk maakt, luistert naar de stem van menselijke waardigheid.

Vergelijk de opvattingen van Al Gore, twijfelend aan het nut van elektriciteitsnetten, met die van Lyndon B. Johnson. Voordat hij in 1963 namens de Democratische Partij aantrad als president van het Amerikaanse volk – hij wél – blikte Johnson terug op zijn politieke carrière. Hij was het meest trots, zei hij, op zijn bijdrage aan de aanleg van een waterkrachtcentrale in zijn geboortestreek in Texas. “Nieuwe horizonten openden zich voor jonge geesten door niets meer dan de komst van elektriciteit in hun huis”, zei Johnson. “Mannen en vrouwen bevrijdden zich van het gesleur en gezwoeg (…). Dit is de werkelijke vervulling van de verantwoordelijkheid van de overheid.”

Vooruitgang begint bij energie.

Marco Visscher schrijft en spreekt over de energietransitie en het klimaatbeleid. Dit is een hoofdstuk uit het boek Meer: Hoe overvloed de wereld juist duurzamer en welvarender maakt, met verder bijdragen van onder meer Ralf Bodelier, Hidde Boersma, Joost van Kasteren en Mirjam Vossen.

 Beeld Lezen bij kaarslicht in Ghana

 

Boek: Meer: Hoe overvloed de wereld juist duurzamer en welvarender maakt

Boek: Meer: Hoe overvloed de wereld juist duurzamer en welvarender maakt

Hoe lossen we de grote problemen van deze tijd op: de klimaatverandering, de groeiende ongelijkheid en de biodiversiteitscrisis? Moeten we soberder leven, met minder groei, consumptie en reizen, zoals de groene beweging wil? Of ligt de oplossing in minder overheid, minder ontwikkelingsgeld en minder wetenschap, zoals het rechts-populisme voorstaat?

Niet mínder, maar méér is de enige weg, volgens de auteurs van dit uitdagende boek, een vervolg op de bundel Ecomodernisme. Zo pleiten ze voor meer economische groei en welvaart om armoede te bestrijden en duurzame technologie mogelijk te maken, en voor meer overheidsingrijpen om individuele vrijheid te creëren. Een overvloedige, moderne wereld leidt tot meer geluk en autonomie. Als we dan ook nog in onszelf en ons vernuft durven geloven, ligt er een stralende toekomst in het verschiet. Koop ‘m hier bij Bol.com.

Lees hier de inleiding, geschreven door Hidde Boersma:

In de warme zomer van 2019 publiceert de Britse antropoloog en schrijver Jason Hickel een betoog op de Amerikaanse site New Internationalist onder de titel ‘Progress and Its Discontents’ – vrij vertaald: het ongemak van de vooruitgang. Het is een lange aanklacht tegen vooruitgangsdenkers als ‘Enlightenment Now‘-schrijver Steven Pinker, Microsoft-oprichter Bill Gates, en wijlen ‘rockstar’ statisticus Hans Rosling. Dit trio vertelt al een paar jaar in de media het verhaal dat het uitstekend gaat met de wereld. Dat de industriële revolutie, de globalisering, de vrije handel, de ratio en de wetenschap de planeet rijker, gezonder, geletterder en vrediger hebben gemaakt. De wereld is nooit een betere plek geweest dan nu, is de overtuiging van het drietal en zijn aanhangers, onder wie de meeste schrijvers van dit boek.

Niet volgens Hickel. Volgens hem proberen de zogeheten Nieuwe Optimisten met het verhaal een onderdrukkend economisch systeem van roofkapitalisme en kolonialisme in leven te houden. Hickel vindt dat de ontwikkelingen in de 20e eeuw meer ellende dan goeds hebben gebracht. Het leven was voor veel mensen beter in de 19e eeuw, omdat ze toen ‘overvloedige toegang hadden tot land, water, bossen, vee en een robuust systeem van delen en wederkerigheid’, aldus Hickel. Het idee dat de balans van de globalisering, industrialisering en technologisering die de 20e eeuw kenmerkte, uiteindelijk negatief uitpakt, is populair, alleen al getuige zijn ruim 65.000 volgers op Twitter.

Het is precies het tegenovergestelde verhaal als dat van de Nieuwe Optimisten. Zij zien de 20e eeuw als sluitstuk van wat in de 17e eeuw begon met de Age of Reason en de Verlichting. Toen begon de weg naar de moderniteit; naar een wereld die steeds globaler, individueler, meer verstedelijkt en materieel welvarender werd. Ze stellen dat wetenschap en innovatie, hand in hand met sociale ontwikkelingen als de geboorte van mensenrechten, de wereld een almaar betere en comfortabelere plek maakte. We zijn er nog lang niet, maar als we doorzetten op het pad van vooruitgang en modernisering dan leeft over een paar decennia de hele wereld het goede leven.

Hickel wil er niet aan, en met hem een steeds groter deel van de westerse wereld. Heel langzaam kruipt er sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw een chagrijn in ons denken. Neem de resultaten van een onderzoek van het internationaal onderzoeksbureau Ipsos/ mori uit begin 2020, nog voor de coronacrisis toesloeg. Daarin vroeg het bureau participanten of ze vonden dat het land waarin ze woonden zich in de juiste richting bewoog; of ze optimistisch waren over de toekomst. Wat bleek? Een schamele 17 procent van de Italianen vond dat. In Frankrijk was 21 procent daarvan overtuigd en zelfs in Zweden, dat op bijna alle internationale lijstjes van welzijn en geluk bovenin staat, verwacht maar 25 procent van de mensen dat de toekomst beter zal zijn dan het heden. Dat is een markant verschil met opkomende landen. In China bijvoorbeeld gelooft maar liefst 90 procent van de burgers in een betere toekomst. Bij inwoners van India en Saoedi-Arabië is dat respectievelijk 78 en 58 procent: daar zitten de fans van de vooruitgang.

Maar is het pessimisme van Europese landen over de modernisering niet begrijpelijk? Volgens de Amerikaans-Servische econoom Branko Milanovic heeft bijna iedereen op de wereld de afgelopen veertig jaar geprofiteerd van de economische groei en de globalisering, behalve de onder- en middenklassen in het rijke Westen. Hun reële inkomen is al dertig jaar nauwelijks gestegen en voor veel kinderen geboren in deze periode is het maar de vraag of ze het beter krijgen dan hun ouders. Velen hebben het gevoel dat ze stilstaan, terwijl de rest van de wereld hen inhaalt. Dat doet het zelfvertrouwen geen goed. Logisch dat mensen twijfelen of ze met de modernisering wel de goede weg zijn ingeslagen.

Dat gevoel wordt ook gevoed door wat economen de wet van de afnemende meeropbrengsten noemen: vooruitgang in welvaart levert het meeste op voor mensen die arm zijn en een onzekere plaats hebben in de maatschappij. Ben je al rijk, verzekerd van inkomen en wonend in een veilige omgeving, dan zal vooruitgang hoogstens iets meer van hetzelfde inhouden, en daardoor minder zichtbaar zijn. Wij in het rijke Westen zijn gewend geraakt aan welvaart en vooruitgang. Bovendien: als je heel veel hebt, heb je meer te verliezen dan te winnen. Dat leidt tot behoudzucht, in plaats van vernieuwing.

Velen hebben het gevoel dat ze stilstaan, terwijl de rest van de wereld hen inhaalt

De afkeer tegen de modernisering in het Westen is niet onschuldig, en wordt cru als deze wordt geëxporteerd naar landen die er nog veel meer bij te winnen hebben. Bijvoorbeeld wanneer rijke westerlingen modernisering van de landbouw ontraden aan Afrikaanse landen, omdat het ’toch ook nadelen heeft’; is het niet beter dat kleine boeren zonder kunstmest en tractoren werken, en zelfvoorzienend blijven? Of dat men zich gaat afvragen of iedereen op de wereld wel écht een wasmachine nodig heeft, zoals Rosling optekende uit de mond van zijn studenten. En het kan toch niet de bedoeling zijn dat al die Bolivianen en Laotianen uiteindelijk ook auto’s, airco’s en koelkasten kopen en dat ze even makkelijk als wij op het vliegtuig stappen? In deze vorm wordt het westerse pessimisme over de moderniteit ronduit kortzichtig en verwaand.

Het ongemak van de moderniteit is niet het alleenrecht van deze of gene politieke stroming. Het laat zich over de gehele breedte van de maatschappij zien, getuige de twee belangrijkste politieke stromingen van dit moment: het behoudsgezinde populisme aan de rechterkant en het groene denken – de Engelsen hebben er het mooie woord environmentalism voor – aan de linkerkant. Ze zijn minder verschillend dan je zou denken: beide stromingen vinden elkaar in de vaststelling dat modernisering en vooruitgang zijn doorgeschoten, dat het beter is om een stapje terug te doen om een bepaalde harmonie of natuurlijke orde te herstellen die teloor is gegaan. De moderne samenleving is te veel gericht op individuele vrijheid en materiële consumptie, te geglobaliseerd en te decadent. Het leidt tot moreel verval (volgens rechts) en verstoring van onze band met de natuur (volgens links).

Beide ideologieën hunkeren naar de vermeende eenvoud, gemeenschapszin en saamhorigheid van weleer, en romantiseren zo een verleden dat in werkelijkheid niet heeft bestaan. De ene groep wil terug naar de tijd toen mannen nog mannen waren, zoals Forum voor Democratie-voorman Thierry Baudet en de Hongaarse president Viktor Orbán, en toen we trots waren op onze natie. De anderen hebben heimwee naar de tijd toen de mens in harmonie leefde met de natuur, in kleine en hechte gemeenschappen waar mensen naar elkaar omkeken, zoals groene ngo’s als Milieudefensie ons voorspiegelen; daarom voelen ze weinig voor modernisering en industrialisering in ontwikkelingslanden. De uitwerking mag dan deels verschillend zijn, voor beide groepen ligt het antwoord op de uitdagingen van vandaag in ieder geval niet in verdere modernisering.

Zowel rechtse populisten als linkse groene denkers stellen vast dat modernisering en vooruitgang zijn doorgeschoten

Het leidt soms tot bijzondere overeenkomsten tussen progressief en conservatief. Toen in 2019 de oerconservatieve denker Roger Scruton overleed, schreef het dagblad Trouw in een in memoriam dat de rode lijn in Scrutons boeken de angst voor het verlies van het eigene, lokale en traditionele is. Precies dat sentiment resoneert in de strijd van milieuactivisten die inheemse culturen willen behoeden voor de modernisering, of in boeken als In Defense of Food (Een pleidooi voor echt eten) van Michael Pollan en The Hundred Mile Diet van Alisa Smith en J.B. MacKinnon en in populaire ‘groene’ films als The Biggest Little Farm, die het kleinschalige, traditionele leven romantiseren.

Een belangrijke oorzaak van het onbehagen met de moderne maatschappij is het gevoel dat we de controle over het eigen leven kwijt zijn. De kop van Jut hiervoor verschilt aan beide kanten van het politieke spectrum. Volgens de linkerkant zijn vooral grote bedrijven het kwaad: ons voedselsysteem wordt gedomineerd door weinig transparante monopolisten, onze gezondheid door de op winst beluste farmaceutische industrie en ons klimaat wordt om zeep geholpen door een kleine groep van multinationals. Om de controle terug te pakken beginnen mensen hun eigen moestuin of weigeren ze hun kind te laten vaccineren. In haar prijswinnende boek On Immunity beschrijft Eula Biss dat meerdere vriendinnen de verschillende prikken voor hun baby weigeren, als statement tegen de kapitalistische, ondoorzichtige wereld.

Microbioloog en NRC-columnist Rosanne Hertzberger ontwaart bij haar hoogopgeleide, doorgaans linksgeoriënteerde soortgenoten zelfs een trend van ‘ont-ontwikkeling’ als reactie op alle ontwikkeling en comfort. ‘Conserveermiddelen, zoetstoffen, vaccinaties, gentechnologie, de anticonceptiepil zijn voorbeelden van moeizaam tot stand gekomen innovaties die nu van tafel worden geveegd door “de bezorgde burger”,’ schrijft ze. Gemak is verdacht, op pakjes en zakjes om te koken wordt neergekeken. Het leven mag wel wat moeizamer en authentieker en trager, maar uiteraard kan alleen de gegoede klasse zich dit veroorloven en ermee koketteren.

De rechterkant richt zich vooral op de overheid en haar instituten, en tegen de intellectuele ‘elite’ die onze mooie Europese beschaving verloochent en verafschuwt. De Europese Unie moet het ontgelden als megalomaan, geldverslindend en ondemocratisch. Het internationale klimaatpanel IPCC zou een ‘linkse’ klimaatagenda hebben, in Nederland kweken populisten wantrouwen tegen het RIVM en het KNMI, door ze te beschuldigen van het hebben van een politieke kleur. Dat ging zo ver dat de VVD in 2011 het meteorologische instituut zelfs wilde opheffen vanwege ‘partijdigheid’ in het klimaatdebat. De oplossingen lijken duidelijk: grenzen dicht, Nexit, weg met de huidige elites en hun culturele zelfhaat en multiculturalisme, en een terugkeer naar traditionele sekserollen en masculiene autoriteit: alles weer als vanouds onder controle.

De verhoopte resultaten van links en rechts lijken sterker op elkaar dan beide richtingen lief is: een kleinschaligere, overzichtelijke, eenvoudige, minder open en minder geglobaliseerde wereld. Dat rechts zich weinig hard maakt voor vooruitgang en modernisering mag geen verrassing heten, zij zijn immers vooral begaan met het behoud van het bestaande en waarschuwen al eeuwen voor het geloof in maakbaarheid en roekeloos optimisme. Dat ze af en toe opkomen voor progressieve waarden, zoals het homohuwelijk, komt vooral omdat die tegenwoordig deel uitmaken van de zogenaamde typisch Nederlandse cultuur – een nieuwe status-quo -, ook al werden ze destijds hard bevochten op rechtse krachten. (Een groot deel van de VVD, inclusief leider Frits Bolkestein, stemde destijds tegen openstelling van het burgerlijk huwelijk voor mensen van hetzelfde geslacht.)

Met nieuwe rechten voor minderheden zoals transgenderpersonen of moslims hebben ze al een stuk meer moeite. Bovendien is er het dedain voor een van de belangrijkste motoren achter de vooruitgang – de wetenschap – vanwege de positie van veel wetenschappers in het klimaatdebat en recenter het stikstofdossier, waarbij actievoerders de kennis van het RIVM en van wetenschappers van onder andere Wageningen University in twijfel trekken.

Communisme, socialisme, sociaal-democratie: ze draaiden om het streven naar een wereld vol welvaart

Dat ook links zich afkeert van de vooruitgang en de modernisering, is echter opvallend: in de 20e eeuw was de hele premisse van links de verheffing van de arbeider en andere minderbedeelden. Iedereen moest mee in de vaart der volkeren, iedereen moest mee kunnen profiteren van welvaart en comfort. Van het communisme via het socialisme tot de sociaal-democratie, al deze stromingen draaiden om het streven naar een wereld vol welvaart. ‘Communisme is Sovjetmacht plus de elektrificatie van het hele land,’ placht Vladimir Lenin te zeggen; iedereen zou toegang moeten hebben tot goedkope energie om comfortabel te kunnen leven. In diezelfde lijn meende PvdA-voorman Joop den Uyl in de jaren zestig dat ‘alle mensen recht hebben op een eigen auto voor de deur, óók de arbeiders’. De sociaal-democratie slaagde er in de 20e eeuw in om arbeiders massaal mee te laten profiteren van de stijgende materiële welvaart en was bovendien verantwoordelijk voor het optuigen van een brede welvaartsstaat.

Dat alles veranderde in de jaren zeventig, vooral na de publicatie van Grenzen aan de groei van de Club van Rome in 1972. In dat rapport waarschuwde de club van Europese wetenschappers dat de mensheid de draagkracht van de aarde zou overschrijden als men zou doorgaan op de ingeslagen weg. Links omarmde het rapport en plots had het een ideologie waar welvaart en vooruitgang tegenover het lot van de planeet worden gezet, als waren het twee onverzoenbare machten. Niet toevallig valt deze transitie samen met de overname van links, en dan met name de sociaal-democratie, door de stedelijke midden- en bovenklasse, voor wie welvaartsgroei niet meer het belangrijkste was. De arbeiders en de mensen in ontwikkelingslanden hebben het nakijken.

Het levert voorstellen op die de oude socialisten en sociaal-democraten zich in hun graf zouden doen omdraaien, zoals pleidooien voor ontgroeiing (degrowth). In linkse kringen zijn op dit moment denkers als de eerdergenoemde Jason Hickel, George Monbiot en Giorgos Kallis populair, die stuk voor stuk pleiten voor minder economische welvaart en een soberder leven. Het is wat Michael Shellenberger, een van de grondleggers van het ecomodernisme, in een stuk op de linksgeoriënteerde, Amerikaanse website Alternet The Great Reversal noemt, de grote ommekeer.

Het mag dan ook geen verrassing zijn dat linkse denkers de huidige coronacrisis aangrijpen om de moderne wereld aan te klagen. In een retoriek die doet denken aan de boetepreken van zware dominees stellen ze dat deze crisis een ‘logische correctie is op onze megalomane levensstijl’, aldus amc-psychiater Damiaan Denys. ‘covid-19 is niet het virus, wij zijn het virus’, is een populaire meme op sociale media. Myriam Dumortier van de groene denktank Oikos vindt in het Belgische tijdschrift Knack dat deze crisis laat zien ‘dat we onze verhouding met de natuur moeten herzien’. ‘covid-19,’ zo schrijft ze, is een ‘stuiptrekking van een systeem dat zijn limieten overschreden heeft.’ Zoals hiv volgens sommigen de schuld was van onze immorele levensstijl, zo is het coronavirus dat van het consumentisme. Zelfs de Verenigde Naties gaan erin mee, zoals hoofd milieuzaken Inger Andersen: ‘De natuur stuurt ons een boodschap.’

Ook overvloedige energie is verdacht. Een van de grondleggers van de milieubeweging, Paul Ehrlich, schrijver van het invloedrijke The Population Bomb (De bevolkingsexplosie), vond al in de jaren zeventig dat ‘het geven van overvloedige, goedkope energie aan een samenleving, gelijkstond aan het geven van een machinegeweer aan een kind’. Die opmerking resoneert in moderne, linksgeoriënteerde milieubewegingen zoals Greenpeace, die bij hun berekeningen van toekomstig energiegebruik altijd uitgaan van een drastische reductie: hoe minder energie mensen gebruiken, hoe beter. Maar om welvaart tot stand te brengen, heb je overvloedige en goedkope energie nodig. Dat was bij ons zo de afgelopen twee eeuwen, en dat zal ook zo zijn in ontwikkelingslanden. De wereld heeft méér energie nodig, niet minder.

Het wordt tijd dat we als mens opnieuw durven te geloven in onszelf, in onze kracht om de wereld beter te maken

De visie van links op wetenschap veranderde ook. Daar waar wetenschap en technologie voorheen manieren waren om het leven te verlichten en de levenskwaliteit te verbeteren, wekt de wetenschap vandaag achterdocht op. Invloedrijke postmoderne denkers zoals Michel Foucault en Bruno Latour ondergroeven het geloof in wetenschappelijke kennis door die te kenschetsen als een subjectief product van haar tijd en door wetenschappers te ontmaskeren als autoritaire machtstrevers. Ze waarschuwen voor de gevaren van technologische vooruitgang en overmoed.

Ook op dat punt vonden links en rechts elkaar. Het voorzorgsprincipe, een van oorsprong conservatief instrument, werd onder druk van groene partijen stevig verankerd in het gedachtegoed van de Europese Unie: als we niet kunnen bewijzen dat iets veilig is, laten we het niet gebruiken, ongeacht de voordelen. En aangezien het bijzonder moeilijk is om met absolute zekerheid te bewijzen dat een nieuwe technologie geen enkel schadelijk neveneffect heeft, zet het voorzorgsbeginsel een enorme rem op technologische vooruitgang. Zelfs Wouter van Dieren, een van de oprichters van de Club van Rome, stoort zich aan de ‘behoudzucht van de wauwelende milieuorganisaties’, vertelde hij begin 2020 in een interview in Trouw.

Geen wonder dat het kamp van de vooruitgangsdenkers stilaan leegloopt. Wie staat vandaag nog voor moderniteit, voor meer welvaart, energie en gemak voor iedereen? In deze bundel komen elf denkers van verschillende politieke snit aan het woord, die het vooruitgangsdenken weer willen aanwakkeren. Het is een pleidooi voor overvloed, voor verbetering, voor overdaad en voor modernisering. Dat is broodnodig, want rijke westerlingen mogen dan wel genieten van de zegeningen van vooruitgang, maar dat geldt lang niet voor iedereen. Nog steeds leven er ruim 800 miljoen mensen in extreme armoede, nog steeds moeten 940 miljoen mensen het stellen zonder elektriciteit. Nog steeds zijn er te veel mensen die de vrijheid en het geluk van de moderne wereld ontberen.

Er is juist meer welvaart en innovatie nodig om duurzame technologieën te ontwikkelen en de wereld mooier te maken. Het wordt tijd dat we als mens opnieuw durven te geloven in onszelf, in onze kracht om de wereld beter te maken. Opdat iedereen een verheven, comfortabel, veilig en gelukkig leven kan leiden op een bloeiende groene planeet. Dat zijn wij aan onszelf verplicht, en aan iedereen die het veel minder getroffen heeft dan wij.


Zie voor een recensie van het boek:

Moeder Natuur stuurt geen boodschappen

Moeder Natuur stuurt geen boodschappen

Joost van Kasteren bespreekt Natural van Alan Levinovitz en Tegen de natuur in van Lorraine Daston.

Alweer anderhalve eeuw of zo profiteren we van moderne wetenschappelijke inzichten en nieuwe technologieën, waarmee we ons leven veraangenamen. De laatste maanden bleek echter dat een simpel virus volstaat om het geloof in de mythes van onze verre voorouders weer tot leven te wekken. ‘De natuur stuurt ons een boodschap’, zei Inger Andersen, hoofd van UNEP, het Milieuprogramma van de Verenigde Naties. De Vlaamse filosoof en psychiater Damiaan Denys hield het erop dat het coronavirus een gezonde correctie is op onze megalomane levensstijl. Een corrigerende tik van Moeder Natuur die ons ‘dagelijks laat weten dat ze het zat is’ aldus Eurocommissaris Frans Timmermans.

Het coronavirus als een e-mail of appje van Moeder Natuur: het is een mooi voorbeeld van een naturalistic fallacy. Een naturalistische dwaling neemt de natuur als moreel ijkpunt, als maatstaf voor goed en kwaad. De naturalistische dwaling doet zich niet alleen voor in tijden van crisis, ook in het gewone leven worden we voortdurend geconfronteerd met termen als ‘natuurlijk’ die moeten suggereren dat een bepaald product of een bepaalde productiemethode goedgekeurd is door Moeder Natuur. Daarbij implicerend dat producten of methoden die niet ‘natuurlijk’ zijn, niet deugen. Niet per se omdat ze onveilig zijn, of kwalitatief het onderspit delven, maar omdat ze ‘niet natuurlijk’ zijn.

De afgelopen maanden verschenen er twee boeken – ruim voor de pandemie geschreven overigens – waarin het begrip ‘natuurlijkheid’ kritisch onder de loep wordt genomen. Het ene, meer een essay, is geschreven door wetenschapshistoricus Lorraine Daston met als titel Against nature en is inmiddels ook vertaald in het Nederlands onder de titel Tegen de natuur in. Het andere boek, Natural, van de theoloog Alan Levinovitz is pas kortgeleden verschenen en wacht nog op vertaling.

Eeuwenlang al wijzen filosofen erop dat de natuur geen ‘waarden’ kent, geen moreel besef heeft. ‘Nature simply is’. Natuur is er gewoon in al zijn schoonheid, maar ook in al zijn bloederigheid. Het zijn de mensen die het ‘is‘ van de natuur zonodig willen vertalen het   ‘ought‘ van normen die ons vertellen hoe we ons moeten gedragen. Los daarvan kun je je afvragen welke natuurlijke orde maatgevend is. De orde die ervan uitgaat dat de natuurlijke bestemming van de vrouw is om echtgenoot en moeder te zijn, terwijl de man de rol van de provider en beschermer op zich neemt en voor het inkomen zorgt? Of de natuurlijke orde die laat zien dat iedereen gelijkwaardig onafhankelijk van sekse of gender?

In haar essay stelt Daston de vraag waarom we in het maatschappelijke en politieke debat toch steeds weer in die naturalistische valkuil vallen. Volgens haar heeft het te maken met de vaak ingewikkelde keuzes die we moeten maken. Niet alleen praktisch,   ‘Oh, het is biologisch, dus het zal wel goed zijn’, maar ook diepere vragen over hoe je in het leven staat. Als het daarover gaat, hebben we behoefte aan een maatstaf voor goed en kwaad die buiten de menselijke orde staat. Dat kan een goddelijke openbaring zijn waarin ons wordt medegedeeld hoe we ons moeten gedragen, maar ook het Boek der Natuur kan worden gelezen als een verzameling voorschriften hoe te leven.

 

Uiteindelijk zal het besef doordringen dat de natuurlijke orde geen maatstaf is om iets te beoordelen.

 

Een bijkomend voordeel is dat de natuur niet alleen zichtbaar voor iedereen, maar ook dat de variatie aan fenomenen zo groot is, dat iedereen altijd wel iets van zijn gading kan vinden om zijn eigen denkbeelden en gedrag te rechtvaardigen. Een autoritaire leider kan zich beroepen op de silverback, het alfamannetje in een groep gorilla’s, terwijl een meer democratisch ingestelde manager naar de bonobo’s kan verwijzen die zoveel mogelijk geweldloos hun conflicten oplossen.

Juist dat laatste maakt een beroep op de natuurlijke orde als scherprechter in morele kwesties tandeloos, denkt Daston. Voor elk oordeel of gedrag is wel een rechtvaardiging te vinden, zelfs voor marteling en kindermoord. Uiteindelijk denkt ze, zal het besef doordringen dat de natuurlijke orde geen maatstaf om iets te beoordelen. We moeten zelf uitvinden hoe het hoort, het ‘ought‘, want Moeder Natuur heeft geen boodschap aan ons.

Het klinkt heel logisch, maar in de praktijk van alledag is het nog niet zover en je kunt je zelfs afvragen of we ooit nog van die naturalistische dwaling af komen. In Natural laat Alan Levinovitz zien hoezeer natuurlijkheid nog een argument is bij beslissingen op allerlei gebied: van de natuurlijke geboorte en de populariteit van natuurgeneeswijzen tot het gebruik ervan in pleidooien voor bepaalde landbouwmethoden en voeding.

Hilarisch is zijn  verhaal over de zoektocht van de Amerikaanse Food and Drug Administration naar een definitie van het begrip ‘natuurlijk’ als het gaat voedingsmiddelen. Die definitie leek nodig,  omdat er veel rechtszaken werden gevoerd tegen bedrijven die producten als ‘natuurlijk’ verkochten. Volgens de klagers was er weinig natuurlijks aan, bijvoorbeeld omdat ze teveel fructosestroop bevatten of omdat de chocolade behandeld was met kaliumcarbonaat om de bittere smaak te verwijderen. De zoektocht van de FDA duurde ruim tien jaar en heeft geen definitie opgeleverd waar de rechter wat mee kan.

Bedrijven blijven de term gebruiken, omdat consumenten in hun hoofd te verbinding leggen dat natuurlijk gelijk is aan gezond – een claim die ze zelf niet mogen maken. Hoezeer het begrip wordt opgerekt, illustreert Levinovitz aan de hand van vanille in de ijsjes van McDonald’s. In 2017 kondigde het bedrijf aan dat die smaakstof voortaan ‘natuurlijk’ zou zijn. Voor Levinovitz aanleiding om de ‘natuurlijke’ vanille eens aan een nader onderzoek te onderwerpen. Dat brengt hem onder meer bij Flip van Noort die in Wageningen onder glas vanille-orchideeën kweekt.

Volgens Van Noort is er weinig natuurlijks aan vanille uit de kas, maar dat geldt evenzeer voor de vanille die in het open veld wordt geteeld. Het overgrote deel van de wereldproductie echter komt uit Madagascar en Indonesië, terwijl de orchidee zelf ooit is gedomesticeerd door de Maya’s in Midden-Amerika. De bessen zelf zijn niet eetbaar, maar moeten een reeks bewerkingen ondergaan om uiteindelijk een zwart, glimmend vanillestokje te worden. Bij de productie ervan wordt bovendien gebruikgemaakt van kinderarbeid. Gelukkig voor McDonald’s hoeft het daarvoor geen verantwoording af te leggen. Hun ‘natuurlijke vanille’ wordt gemaakt door bacteriën in een fermentatievat.

 

‘Natuurlijk’ is een conservatief begrip, ook al wordt het veel in progressieve kring gebezigd.

 

 

Levinovitz laat niet na om te wijzen op de onhoudbaarheid van het begrip ‘natuurlijk’, niet alleen in morele zin, maar ook praktisch. Hij vindt het gebruik ervan zelfs contraproductief, omdat het de technologische vernieuwing in landbouw en voedingsmiddelindustrie blokkeert. Het is een conservatief begrip, ook al wordt het veel in progressieve kring gebezigd. Toch, stelt Levinovitz, moeten we de mensen die natuurlijk als goed ervaren niet als zodanig wegzetten, omdat je daarmee de polarisatie tussen de naturisten en de modernisten nog verder opvoert.

Daarmee sluit Levinovitz zich aan bij Charles Mann die in zijn boek De tovenaar en de profeet ook geen keuze wil maken tussen beide kampen. Terecht, meent Levinovitz, want polarisatie leidt tot een ideologische monocultuur, terwijl we juist moeten streven naar een ideologische polycultuur, waarin iedereen wordt uitgedaagd om zijn vooronderstellingen expliciet en bespreekbaar te maken. Alleen dan ontstaat er ruimte voor verandering.

 

Lorraine Daston, Tegen de natuur in (Octavo publicaties, 2020)

Alan Levinovitz: Natural: The Seductive Myth of Nature’s Goodness (Profile Books, 2020)

 

Joost van Kasteren is hoofdredacteur van Vork (waar deze recensie eerder verscheen) en co-auteur van Ecomodernisme.

Lever boeren niet langer uit aan de lage prijzen op de wereldmarkt

Lever boeren niet langer uit aan de lage prijzen op de wereldmarkt

Het is hoog tijd dat de overheid de regie terugpakt op de  voedselmarkt, vinden Joris Lohman en Hidde Boersma. Met zo’n New Farm Deal wordt echte verduurzaming van de landbouw eindelijk mogelijk.

Het debat over de toekomst van de landbouw liep deze week flink uit de hand. Het begon met de arrestatie van een 17-jarige jongen die met een trekker inreed op een beambte van de marechaussee. Op woensdag werden tientallen boeren opgesloten in een cel in Assen en ging een werkbezoek van minister Carola Schouten aan Zeeland niet door omdat haar veiligheid niet gegarandeerd kon worden wegens verwachte trekkerdemonstraties. Met ‘wilde acties’ tonen boeren door het hele land hun frustratie over wat zij zien als een voortdurende aanval op hun levensstijl en toekomstperspectief door politici en beleidsmakers met weinig kennis van landbouw.

Twee jaar geleden  schreven wij in  de Volkskrant  een artikel over de diepliggender oorzaak van de polarisatie in het landbouwdebat. We kwamen tot de conclusie dat het in essentie een ideologische strijd is tussen twee stromingen met een wezenlijk andere kijk op de wereld. Aan de ene kant staan de zogenoemde technologen, die geloven in intensieve, hoogproductieve landbouw om ruimte te sparen voor de natuur. Aan de andere kant staan ecologen die meer zien in natuurinclusieve en biologische landbouw, waarin natuur en landbouw samenkomen. In de basis willen beide partijen hetzelfde: een gezond en duurzaam landbouwsysteem. Maar door ideologische tegenstellingen vechten de partijen elkaar de tent uit en blijft verbetering van ons voedselsysteem uit.

De reacties op het stuk waren zo overweldigend en positief dat wij de afgelopen tijd een poging hebben gedaan de stromingen bij elkaar te krijgen door een nieuw, overkoepelend verhaal te vormen. Zover zijn we nog niet, maar we zijn wel tot de conclusie gekomen dat een van de belangrijkste remmen op verduurzaming, ongeacht in welke richting, het inkomen van de boer is. De marges waarmee boeren in grote sectoren als de akkerbouw en de zuivel moeten werken zijn simpelweg te klein om te experimenteren en te verduurzamen.

Kort gezegd: duurzaamheidsdenkers beginnen aan de verkeerde kant. Een boer kan niet groen doen als hij rood staat.

 

Technologen en ecologen willen hetzelfde: een gezond en duurzaam landbouwsysteem.

 

De magere marges op veel landbouwproducten zijn een bekend probleem. Vaak wordt beschuldigend gewezen naar supermarkten die boeren zouden uitknijpen of consumenten die de hand op de knip houden. Dit leidt de aandacht af van een achterliggend probleem: de doorgeschoten liberalisering van de voedselmarkt. Voor veel producten zijn de prijzen op de wereldmarkt te laag en te veel onderhevig aan schommelingen om boeren een goed, stabiel inkomen te garanderen.

‘Het toont het failliet van onze landbouwmarkten aan’, zegt bestuurskundige Jeroen Candel van de Wageningen Universiteit. ‘Liberalisering – het versterken van het primaat van de markt – is een doel op zichzelf geworden. Terwijl markten geen doel zouden moeten zijn, maar een middel. Als we merken dat de markt niet langer tot de collectieve uitkomsten leidt die we belangrijk vinden – een gezonde leefomgeving, een attractief en leefbaar platteland, een goede boterham voor de boer – dan moet de overheid de markt bijsturen.’

Om de problematiek van de lage inkomens van boeren beter te snappen, moeten we ver terug, tot het midden van de 19de eeuw. De industriële revolutie veranderde toen alles voor de boer. Voor die tijd was voedsel schaars, en de prijs ervan dientengevolge (relatief) hoog. Een overvloedige oogst, met veel aanbod en dus een lage prijs, kwam zelden voor: voedselschaarste was de norm. De introductie van kunstmest veranderde alles: de opbrengsten schoten omhoog. Langzaam werden overvloed en overproductie de norm, met als resultaat: lage prijzen.

Lage voedselprijzen zijn goed nieuws voor de consument, die een almaar kleiner aandeel van zijn inkomen kwijt was aan voedsel. Maar de boer schoot erbij in. Hij profiteerde verrassend genoeg dus niet van de technologische vooruitgang, waarvan hij zelf zo gretig gebruikmaakte. Het platteland ging niet mee in de vaart der volkeren van de industriële revolutie en bleef economisch achter op de stedelijke gebieden.

 

Lage voedselprijzen zijn goed nieuws voor de consument, maar de boer schiet erbij in.

 

In Europa trok Sicco Mansholt, de eerste landbouwminister na de Tweede Wereldoorlog, zich als sociaal-democraat het lot van de boeren aan. Zijn beleid van gegarandeerde minimumprijzen, ruilverkaveling, modernisering en het opwerpen van een tariefmuur rond Europa was lang succesvol. In de jaren zeventig van de vorige eeuw ontstonden de eerste scheuren in het bastion: de almaar oplopende opbrengsten leidden tot enorme overschotten, de beruchte boter- en melkpoederbergen. Vanaf de jaren tachtig besloten overheden, in lijn met de ideologische wind die toen waaide, tot het afbouwen van prijsondersteuning en steeds verdergaande liberalisatie – de markt zou alles oplossen.

Omdat de prijzen op de wereldmarkt laag zijn, is de enige manier voor de boer om meer te verdienen, meer te produceren dan de buurman. Dat doet hij door uit te breiden of te intensiveren. Maar als alle boeren meer gaan produceren, creëren ze gezamenlijk een overschot, met weer lagere prijzen als gevolg. Zo komt de boer terecht in een eindeloze tredmolen – slecht voor hemzelf en slecht voor het milieu en het landschap.

In de nasleep van de stikstof- en coronacrisis is het tijd om de discussie over overheidsingrijpen op de voedselmarkt weer aan te wakkeren. Een gevoelig onderwerp voor boeren: zij zijn het liefst ondernemers die hun inkomen uit de markt halen. Toch zijn we met dit pleidooi niet per se origineel. In 1997 publiceerde het Nederlands Agrarisch Jongeren Kontact (NAJK), samen met de Nederlandse Akkerbouw Vakbond (NAV) en de Nederlandse Melkveehouders Vakbond (NMV), in  Trouw  ook een oproep tot vaste afzetprijzen en productiebeheersing. Ze werden destijds weggehoond, want dat was toch niet meer van deze tijd? Ze werden verpletterd in de neoliberale storm.

Van achter kijk je een koe in de kont, zeiden we vroeger – achteraf is het makkelijk praten. In veel sectoren – de zorg, de jeugdzorg, het onderwijs – is de afgelopen jaren duidelijk geworden welk spoor van vernieling de privatiseringen en decentraliseringen van het neoliberale tijdperk hebben getrokken, en nu blijkt ook de landbouwsector er slechter van te zijn geworden, met nare gevolgen voor boer, landschap en milieu.

 

Privatiseringen en decentraliseringen trokken een spoor van vernieling, ook in de landbouwsector.

 

Daarom is het tijd voor een fundamenteel nieuw plan. Een Europees plan waarin de overheid de regie krachtig terugpakt van de markt, door middel van oude instrumenten in een moderne uitvoering. Wij bouwen voort op een plan van ex-presidentskandidaat Elisabeth Warren uit de VS. Zij opteert voor een combinatie van minimumprijzen en grenzen aan de productie door middel van quota. In plaats van hectaresubsidies ontvangen boeren aan het begin van het seizoen een lening van de overheid, met als onderpand de verwachte oogst van dat jaar. Lukt het niet om met die oogst de verwachte opbrengst uit de markt te halen, dan wordt het restant gekocht door de overheid en opgeslagen als reserve, in de vorm van houdbare producten als poedermelk en bevroren vlees. Stijgen de prijzen, dan worden die overschotten op de markt gebracht om de prijs te drukken.

Ook komen er afspraken over het braak leggen van grond in de akkerbouw en quota in veehouderij, om de productie te dempen en controleren. De braak gelegde grond kan eventueel worden gebruikt voor de teelt van niet-voedselproducten, zoals hout voor de bouw of planten voor plasticproductie. Daarnaast kunnen boeren braakliggend terrein tijdelijk en tegen betaling overdragen aan natuurorganisaties, ter bevordering van de biodiversiteit en het landschap, of zelf (betaald) aan de slag gaan met natuurbeheer.

Het stabiliseren van prijzen op de markt, met als doel het verhogen van de marges en het inkomen van de boer, geeft de overheid de kans steviger in te grijpen in de productiestandaarden. De duurzaamheidsinspanningen die boeren op dit moment plegen, werken vrijwel altijd kostprijsverhogend, terwijl de prijs voor producten niet stijgt. Bovendien is er geen sprake van een ‘gelijk speelveld’, omdat boeren uit andere landen niet aan deze milieuregels hoeven te voldoen. Een vorm van oneerlijke concurrentie op de wereldmarkt.

Het garanderen van een hoger inkomen biedt ruimte voor een heffing op nadelige milieu- en klimaateffecten waarvoor nu niet wordt betaald, zoals CO2. Opbrengsten van de heffing kunnen terugvloeien naar de agrarische sector om te investeren in verduurzaming van de bedrijfsvoering. Iets dergelijks stelde onder anderen econoom Barbara Baarsma van de Taskforce Verdienvermogen Kringlooplandbouw in 2019 al voor.

 

Het garanderen van een hoger inkomen biedt ruimte voor een heffing op nadelige milieu- en klimaateffecten.

 

Mocht de opslagcapaciteit door een aaneenschakeling van goede jaren overbezet raken, dan is het cruciaal dat Europa dit probleem zelf oplost. Dumping in ontwikkelingslanden, zoals voorheen de norm was, is uit den boze, omdat het de lokale landbouwontwikkeling daar frustreert. De oplossing moet dan gevonden worden in bijvoorbeeld het kostenloos uitgeven van schoolmaaltijden, voedsel aanbieden aan de Voedselbank of desnoods in verwerking tot veevoer of in vergisting voor energie.

Gegarandeerde minimumprijzen kunnen soms hoger liggen dan de prijzen op de wereldmarkt, en dat kan doorwerken in de supermarkt. Het effect is echter beperkt. De grootste winst in de voedselketen wordt gemaakt bij de verwerkende industrie en niet bij de boer, waardoor prijsverhogingen aan de kant van de boer verder in de keten worden gedempt. Een liter melk zal bijvoorbeeld een paar cent duurder worden.

De introductie van minimumprijzen zal ongetwijfeld strijd opleveren met de Wereldhandelsorganisatie (WTO). Die pleit al decennia voor liberalisering en ziet minimumprijzen als concurrentievervalsing. De WTO zal helemaal steigeren als Europa ook nog eens eisen gaat stellen aan zijn grenzen, om de import van goedkopere, minder duurzame landbouwproducten te weren. Toch moeten we het momentum voor verandering niet onderschatten. De Verenigde Staten, Rusland en China lappen continu WTO-regels aan hun laars, bijvoorbeeld door im- en export van voedsel tijdens de coronacrisis te beheersen.

 

Een ‘New Farm Deal’ betekent een modern systeem van minimumprijzen, quotering en beprijzing van externe effecten.

 

Voor Nederland zal het plan een ongekende ideologische ommezwaai betekenen. Waar Frankrijk en Duitsland zich geregeld hebben verzet tegen de liberalisering van het platteland, was Nederland een van de grootste pleitbezorgers ervan. Wij hebben immers de beste boeren, klonk het toen en klinkt het nog steeds, die het prima zouden rooien op de wereldmarkt. Het geloof daarin is onverminderd groot. Toen wij op Twitter een klein voorzetje gaven voor dit artikel, leverde dat felle reacties op, van ‘moeten er nog meer regels komen voor boeren?,’ tot ‘het zal alle innovatie tegenhouden’.

Hoezeer wij ook begrip hebben voor het sentiment van boeren die slachtoffer zijn van jarenlang zwabberend overheidsbeleid, beide opmerkingen zijn volgens ons misvattingen. De combinatie van minimumprijzen en quota geven juist stabiliteit en financiële zekerheid, die ruimte geven om makkelijker aan de stijgende verwachtingen van de samenleving te voldoen. En omdat het verlagen van de kosten op de boerderij ook in dit systeem leidt tot hogere marges, loont innoveren nog steeds. Het zijn expliciet geen basisprijzen die volledig onafhankelijk zijn van de markt. Dat zou ondernemingszin wel fnuiken: als een boer een goede oogst heeft in bijvoorbeeld een droog jaar, moet die hiervoor wel worden beloond.

Het is tijd dat de Nederlandse overheid over haar eigen schaduw heen stapt. De stikstofcrisis is niet op te lossen met het recept uit het verleden: meer marktwerking. De blik moet worden afgewend van het gepieker in de polder en (opnieuw) gericht op Brussel. Dit plan realiseer je niet in Nederland alleen. Maar de kiem kan wel worden gelegd in de Nederlandse politiek. Een ‘New Farm Deal’, oftewel een modern systeem van minimumprijzen, quotering en beprijzing van externe effecten, verdient een centrale plek in het politieke debat over de toekomst van de landbouw.

Natuurlijk is dit plan niet ‘af’, en is de wereld meer vervlochten en complexer dan in de tijd van Mansholt. Maar het kan perspectief bieden aan het volledige politieke spectrum: van partijen als het CDA en de VVD, die zich vooral druk maken over de positie en het inkomen van de boer, tot partijen als D66 en GroenLinks, die de natuur en het milieu als belangrijkste ijkpunt nemen in hun beleidskeuzes.

In plaats van over elkaar heen te buitelen in discussies over vergroening aan de achterkant, moet het probleem worden aangepakt aan de voorkant: het inkomen van de boer.

 

Dit artikel verscheen in  de Volkskrant, 11 juli 2020. Hidde Boersma is moleculair bioloog, publicist en co-auteur van  Ecomodernisme. Joris Lohman is politicoloog en oprichter van adviesbureau Food Hub.

Beeld Hollandse Hoogte | Jaco Klamer

Meer voedsel op minder land spaart de natuur

Meer voedsel op minder land spaart de natuur

Ecomodernisten willen een groeiende wereldbevolking voeden en tegelijk land sparen. Hoe? Door op de meest vruchtbare gronden met moderne landbouwtechnieken de opbrengsten hoog te houden, en door grotere natuurgebieden te creëren waar biodiversiteit kan toenemen. Een ecomodernistische kijk op landbouw, natuurontwikkeling en ruimtelijke ordening.

 

Door Hidde Boersma en Joost van Kasteren

 

Er werd heel wat afgesomberd in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw. In de honderd jaar daarvoor was de wereldbevolking geëxplodeerd van 1 naar 4 miljard, en het einde van de groei leek nog niet in zicht. Het leek schier onmogelijk om al die mensen te voeden. In de geschiedenis van de mensheid was honger al eerder regel dan uitzondering, en toen liepen er nog maar een paar 100 miljoen van ons rond op deze aardbol. Hoe moest dat met 4, 5, 6 en straks misschien wel 10 miljard mensen op deze planeet? Dat kon niet anders dan mis gaan.

Vanuit de ontluikende milieubeweging werden verschillende bestsellers geschreven over het gevaar van de bevolkingsexplosie, zoals het invloedrijke The Population Bomb, van bioloog Paul Ehrlich uit 1968. Daarin voorspelde hij dat de wereld zich moest opmaken voor een periode van grote hongersnoden en sociale onrust. De angst voor ondervoede massa’s leidde tot gruwelijke voorstellen. Volgens sommigen was een brute decimering van de bevolking een noodzakelijk kwaad, dat moest worden bevorderd door resoluut te stoppen met voedselhulp aan landen in nood. Hulp zou alleen maar leiden tot nog grotere problemen later.1

Alle rampscenario’s bleven echter uit. In plaats van toe, nam de honger alleen maar af. Dat gebeurt zowel in percentages als in absolute aantallen. In 2015 dook het percentage mensen in extreme armoede, en dus honger, voor het eerst onder de 10 procent; in 2000 was dat nog bijna 30 procent.2 Er zijn nog wel hongersnoden, maar veel minder dan vroeger, en ze worden vooral veroorzaakt door oorlogsgeweld.

Er is uiteraard nog een wereld te winnen. Nog steeds zijn er ongeveer 800 miljoen mensen die niet weten of ze morgen te eten hebben. Daarnaast zijn er anderhalf miljard mensen die wel genoeg calorieën binnenkrijgen, maar niet genoeg voedingsstoffen. Maar dat het lukte om vandaag zo’n 5 miljard monden adequaat te voeden, is een prestatie van formaat.

Die prestatie is grotendeels te danken aan de Groene Revolutie die begon rond 1900 en tot wasdom kwam na de Tweede Wereldoorlog. Van veel belangrijke gewassen verveelvoudigde de opbrengst per hectare. Dat gebeurde dankzij mechanisatie en de grootschalige inzet van kunstmest en bestrijdingsmiddelen. En het gebeurde omdat we meer kennis kregen over de genetica van planten en die kennis vervolgens toepasten in het fokken van dieren en veredelen van planten.

De mensen die aan de basis stonden van deze revolutie, hebben miljarden mensen het leven gered, maar hun namen zijn nauwelijks bekend. Neem Fritz Haber en Carl Bosch. Aan het begin van de twintigste eeuw werkten zij bij het Duitse chemieconcern BASF. De mannen stuitten op een manier om stikstof uit de lucht om te zetten in gebonden stikstof in de vorm van ammoniak. Daarmee legden ze de basis voor de ontwikkeling van kunstmest.3

 

Een op de drie mensen die nu leeft, heeft zijn leven te danken aan kunstmest.

 

Voordat Haber en Bosch hun vinding deden, waren boeren volledig afhankelijk van dierlijke mest om het stikstof dat planten nodig hebben om te groeien, aan hun land toe te voegen. Van mest was er nooit genoeg. Boeren moesten land en vee reserveren om mest te produceren. Het tekort aan mest leidde in de negentiende eeuw zelfs tot het schrapen van vogelpoep (guano) van de rotsen van eilanden voor de kust van Peru. Die vogelpoep ging vervolgens helemaal naar Europa om daar door boeren op het land te worden gestrooid. Maar de opbrengsten bleven laag.

Dat alles veranderde met de komst van kunstmest. Opeens was er een overvloed aan stikstof, dat de plantengroei bevorderde. Uiteindelijk heeft het onwaarschijnlijke aantal van een op de drie mensen die nu leeft, zijn leven te danken aan het werk van Haber en Bosch. De vervanging van ‘natuurlijke’ mest door synthetische mest is exemplarisch voor een kerngedachte van de ecomodernisten: we redden de natuur door haar niet meer nodig te hebben.

Nog zo’n naam: Norman Borlaug. Borlaug was een plantenbioloog, die halverwege de vorige eeuw in Mexico tarwesoorten ontwikkelde met veel hogere opbrengsten. Dat deed hij onder meer door ze resistent te maken tegen ziektes. Zijn kennis exporteerde hij onder meer naar snelgroeiende landen als Pakistan en India. Zij zagen hun opbrengsten verdubbelen, en ontwikkelden zich van importeurs van tarwe naar exporteurs. Organisaties als het Internationale Rijstonderzoeksinstituut (IRRI) in de Filippijnen namen de trukendoos van Borlaug over om ook de rijstopbrengst te verveelvoudigen. Borlaugs veredelingskennis staat zo aan de basis van de voedselzekerheid in Azië en Latijns Amerika. Van Borlaug wordt gezegd dat hij 1 tot 2 miljard mensen het leven heeft gered.4 Hij behoort tot de vergeten helden van de mensheid.

De Groene Revolutie sloeg eerst aan in Noord-Amerika en Europa, waar de technologieën werden ontwikkeld. In de jaren zestig en zeventig volgden Zuid-Amerika en Azië. Op al deze continenten ligt de opbrengst voor tarwe, mais en rijst per hectare nu minstens drie keer hoger dan honderd jaar geleden. Zo haalde een gemiddelde Noord-Europese boer in 1900 nog maar 2 ton tarwe van zijn hectare. Bijna een eeuw later was dat meer dan 7 ton en op vruchtbare gronden zelfs 12 ton.5 Dankzij mechanisatie was daar ook veel minder mankracht voor nodig.

 

Dankzij de Groene Revolutie heeft India sinds de jaren zestig een oppervlakte nog groter dan Frankrijk uitgespaard.

 

Het gevolg van al deze ontwikkelingen is dat er in 1960 gemiddeld 0,4 hectare nodig was om één persoon te voeden. Vandaag is dat nog maar iets meer dan de helft: 0,22 hectare.6 Dankzij de Groene Revolutie heeft India sinds de jaren zestig zo’n 70 miljoen hectare landbouwgrond uitgespaard, een oppervlakte nog groter dan Frankrijk.7

De Amerikaanse landbouweconoom Jayson Lusk berekende eens hoeveel meer land er nodig zou zijn geweest om de huidige hoeveelheid mais te verbouwen als de landbouwmethoden sinds 1950 niet waren veranderd. Hij kwam uit op maar liefst 74 procent meer grond. Ook de dieren profiteren. Volgens Lusk zijn er 45 miljoen vlees- en melk-leverende koeien uitgespaard dankzij de intensivering.8

Toch zijn deze cijfers, hoe bemoedigend ook, geen reden om op onze lauweren te rusten. Want net als vijftig jaar geleden staat de landbouw voor een grote opgave. De wereldbevolking groeit nog steeds, zij het minder hard dan voorheen, en wordt bovendien steeds rijker. Om die groeiende, welvarende wereldbevolking in 2050 te voeden, moet er zo’n 70 procent meer voedsel worden geproduceerd dan nu.9

Milieu- en ontwikkelingsorganisaties beweren vaak dat we al genoeg voedsel produceren om iedereen te voeden. Vooropgesteld dan, dat we veel minder vlees zouden eten en geen voedsel meer zouden verspillen. Dat is een hardnekkige mythe. In kale calorieën – dus als we allemaal alleen rijst gaan eten – kan het kloppen. Maar juist omdat we enige variatie willen en omdat voedselverspilling nooit helemaal valt uit te bannen, moet de productie omhoog. Bovendien is er geen enkel realistisch scenario dat de mondiale vleesconsumptie zal gaan dalen. Sterker nog, de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (FAO) verwacht een stijging van meer dan 50 procent tot 2030: een stijging die met name op het conto van China komt.10

Daarnaast is de voedselproductie op dit moment onevenwichtig verdeeld. Terwijl Europa meer voedsel verbouwt dan het nodig heeft, wordt in grote delen van Afrika veel te weinig geproduceerd. Exporteren van onze overschotten is geen goed idee, omdat het de productiecapaciteit daar ondermijnt en de landbouwkundige ontwikkeling frustreert. In Afrika moet de verhoging van de opbrengst juist topprioriteit zijn, omdat Afrika het enige continent is dat nog niet de vruchten plukte van de Groene Revolutie en de grootste voedselonzekerheid kent.

Het voortzetten en uitbreiden van de Groene Revolutie die ruim een eeuw geleden begon, is de enige mogelijkheid om enerzijds te voldoen aan de groeiende vraag naar voedsel en, anderzijds, aan onze behoefte aan meer natuur. Nu al is 40 procent van het totale landoppervlak in cultuur gebracht. Van die 6 miljard hectare is ongeveer 1,5 miljard bouwland; de overige 4,5 miljard hectare wordt gebruikt om vee op te laten grazen.11

 

We gaan richting peak farmland: het areaal landbouwgrond ligt al enkele decennia aardig stabiel.

 

De wens om de hoeveelheid landbouwgrond gelijk te houden, is geen overdreven ambitieus doel. Feitelijk gaat het om het doortrekken van een trend die al lang gaande is. Volgens de veelvuldig onderscheiden Amerikaanse milieuwetenschapper Jesse Ausubel lopen we nu al richting ‘peak farmland‘: de 1,5 miljard hectare landbouwgrond ligt al een aantal decennia aardig stabiel. De stijgende wereldbevolking en toegenomen welvaart hebben er niet toe geleid dat het areaal veel groter is geworden.12

Wel treedt een verschuiving op. Terwijl er in Oost-Europa na de val van het communisme landbouwgrond werd teruggegeven aan de natuur, bleven boeren rond de evenaar regenwoud kappen. Bijvoorbeeld door erosie werden ze gedwongen op zoek te gaan naar nieuwe velden. Onder andere hierdoor ging er in de laatste twintig jaar toch nog zo’n 10 procent verloren van de wildernis, met name in de Amazone en in Indonesië.13

Als we de natuur willen behouden en uitbreiden, moeten we voorkomen dat er nog meer land wordt omgezet in landbouwgrond. Dat kan alleen door de opbrengst per hectare nog verder te verhogen en de degradatie van bodems te voorkomen.

Ecomodernisten willen de opbrengsten van de landbouw maximaliseren. Deze inzet ligt in het hart van het debat over land sparing versus land sharing, ofwel: sparen of verweven. Het is een tweestrijd tussen voorstanders van intensieve landbouw, die pleiten voor hogere opbrengsten om meer land weg te zetten voor natuur, en voorstanders van extensieve landbouw, die gaan voor meer biodiversiteit op het veld zelf, maar waar dan weer meer landbouwgrond voor nodig is.14

Extensief, ‘natuurinclusief’ boeren, waar biologische landbouw onder valt, heeft de wind mee. Jaarlijks gaat er in Europa bijvoorbeeld 12 miljard euro naar de aanleg van zogenoemde ‘ecologische aandachtsgebieden’ op akkerlanden. Elke boer met meer dan 15 hectare grond krijgt subsidie om daarvan 5 procent af te staan voor het ‘verweven’ met gewassen die meer leven aantrekken.15 Organisaties als het Louis Bolk Instituut en Milieudefensie, maar ook kleinere initiatieven als Voedsel Anders pleiten voor natuurinclusieve landbouw als de manier om de wereld duurzaam te voeden.

 

Ecomodernisten pleiten voor het sparen van land voor natuur.

 

Geheel in lijn met het intensiveren van andere menselijke activiteiten, zoals energie en wonen, pleiten ecomodernisten juist voor het sparen van land. Want hoe sympathiek het toelaten van rondscharrelende vogels en slakken op het veld ook lijkt, de gewonnen biodiversiteit is een pyrrusoverwinning. Boeren die aan natuurinclusieve landbouw doen, hebben weliswaar zo’n 20 procent meer biodiversiteit op hun velden16, maar deze diversiteit weegt niet op tegen het verlies aan biodiversiteit als gevolg van het extra land dat ze nodig hebben.

Dat blijkt bijvoorbeeld uit een uitgebreide studie van zeshonderd vogel- en boomsoorten in het noorden van India en het zuidwesten van Ghana. Vrijwel allemaal hadden ze meer baat hadden bij het sparen van land.17 Een andere studie keek naar 256 vogelsoorten in Oeganda en kwam tot een soortgelijke conclusie: ook hier was land sparen beter in staat om de vogeldiversiteit te bewaren.18 Een studie uit de Zuid-Amerikaanse Andes, wederom met vogels, bevestigde die conclusie.19 In Engeland leidde natuurinclusieve landbouw tot minder vlinderrijkdom dan een combinatie van intensieve landbouw met natuur.20

Bovendien blijkt dat vooral opportunistische, generalistische soorten profiteerden van ‘verweven’ landbouwmethoden, zeg maar: de mussen en meeuwen van elk continent. Juist de zeldzamere soorten die bescherming nodig hebben, gedijen beter bij de keuze voor ‘sparen’. Zij hebben specifieke habitats nodig, die landbouwgronden, hoe natuurvriendelijk ook, niet kunnen bieden.21

Natuurinclusieve landbouw blijkt dus, hoe ironisch, een contradictio in terminis: de staat van onze planeet wordt er eerder slechter dan beter op.

In de Benelux vergt de keuze voor land sparen een bijzondere invulling. Het is namelijk niet in de (nagemaakte) wildernis van de Oostvaardersplassen waar we de grootste biodiversiteit vinden, maar in oude cultuurlandschappen. Het meeste land dat in Nederland of België wordt uitgespaard door te kiezen voor intensief, moet voor de hoogste diversiteit dus weer worden omgezet in cultuurlandschap.

 

Onze planeet wordt eerder slechter dan beter van natuurinclusieve landbouw.

 

De ruimte om land daarvoor opzij te zetten is er. Al bijna 25 jaar geleden verscheen over dit thema een rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Grond voor keuzen.22 Daarin werd voorgerekend dat de landbouw in de Europese Unie voldoende heeft aan eenzesde van het toenmalige areaal om dezelfde productie te halen. Sinds die tijd is de productiviteit in de landbouw alleen maar meer gestegen. Dat heeft tot gevolg dat de overschotten zijn toegenomen, de prijzen verder zijn gedaald en het overgrote deel van de boeren alleen met subsidie een fatsoenlijk inkomen uit hun bedrijf kan halen. De enige remedie is grond uit productie nemen tegen een behoorlijke vergoeding zodat de voormalige boeren een net pensioen overhouden.

De overgebleven agrarische activiteiten moeten zich dan concentreren op de meest vruchtbare gronden. Voor de Lage Landen is dat grofweg de strook die loopt van de zeekleigebieden in West-Vlaanderen via Zeeland en West-Brabant en de Flevopolders naar Noord-Oost Groningen en de veenkoloniën. Ook de veenweidegebieden van Noord- en Zuid-Holland en Friesland zijn hoogproductief, maar dan vooral voor de teelt van gras. Analoog aan de ‘ecologische hoofdstructuur’, het netwerk van natuurgebieden in Nederland, noemt Rudy Rabbinge, emeritus hoogleraar in Wageningen dit de ‘agrarische hoofdstructuur’.23 In dit gebied moeten de boerenbedrijven ecologisch worden geïntensiveerd tot wat maximaal haalbaar is, ofwel: ze moeten gebruikmaken van de natuurlijke functies van het ecosysteem, in combinatie met nieuwe en bewezen technologiën.

Boerderijen buiten de agrarische hoofdstructuur moeten voor een groot deel worden omgevormd tot cultuurlandschap: in boerderijen waar productie niet leidend is. Ze zijn ideaal voor zorg, recreatie of educatie. Het laagproductieve boerenland is uitermate geschikt om meer ruimte te geven aan ’s Neerlands favoriete knuffelvogel, de grutto, maar ook aan andere cultuurvolgende dieren. De grutto kan zijn weg niet vinden in de te geïntensiveerde grasvelden van vandaag, maar heeft wél weilanden nodig en geen bos of andere natuur.

Als de huidige trends doorzetten, vormen de boeren in de hoogproductieve zone zich om tot grote agrarische bedrijven van minstens duizend hectare in de akkerbouw en met duizend tot tweeduizend koeien in de veehouderij. Het is echter ook denkbaar dat informatietechnologie en robotisering zullen leiden tot een tegengestelde ontwikkeling: precisieboeren op kleinschalige en verregaand geautomatiseerde bedrijven. Hier kunnen sensoren op een drone per plant de behoefte aan vocht en voedingsstoffen vaststellen. Vervolgens worden robots ingezet om gericht in die behoeften te voorzien.24

Veel van de bedrijven van de toekomst zullen beschikken over faciliteiten om hun grondstoffen zelf te verwerken tot, in ieder geval, halffabricaat. Akkerbouwbedrijven beschikken over een bioraffinaderij waarin de producten worden verwerkt zodra ze van het land komen. Melk wordt op de boerderij gepasteuriseerd en per pijpleiding naar de zuivelfabriek getransporteerd, of meteen verwerkt tot kaas, yoghurt en andere producten. De tweede productstroom – mest – wordt op het bedrijf verwerkt tot biogas en kunstmest.

 

Nederland heeft een sterk ontwikkelde urbane landbouw.

 

Naast de grondgebonden landbouw (akkerbouw en veeteelt) heeft Nederland een sterk ontwikkelde ‘urbane’ landbouw, die rechtstreeks is gekoppeld aan de stad. Wat ooit begon met moestuinen aan de stadsranden groeide uit tot intensieve teelt onder glas. De glastuinbouw ontwikkelde zich vooral rond de grote steden: het Westland bij Den Haag, het Oostland bij Rotterdam en de regio Aalsmeer bij Amsterdam. Later kwamen er nieuwe tuinbouwgebieden bij in de Kop van Noord-Holland en in Noord-Limburg.

Een andere vorm van urbane landbouw is de intensieve veehouderij. Tot minder dan een eeuw geleden beschikten veel mensen in de stad niet alleen over een moestuin, maar hadden ze vaak ook een varken of een paar kippen. Deze wisten het afval uit de tuin en de keuken om te zetten in eieren en vlees, en in mest voor de moestuin. In de periode na de Tweede Wereldoorlog raakte dit in onbruik, omdat de woningdichtheid steeg en er steeds meer eisen werden gesteld aan de hygiëne en het beperken van overlast. De varkens- en pluimveehouderij professionaliseerden en concentreerden zich in een aantal gebieden.

Die urbane landbouw ontwikkelt zich langs twee lijnen.25 De ene lijn is wat in goed Nederlands ‘city farming‘ of ‘vertical farming‘ wordt genoemd. Dat is de teelt van – nu nog vooral – sla, kruiden en zacht fruit onder volledig gecontroleerde omstandigheden. Dus niet in grond, maar op steenwol. Geen zon, maar kunstlicht van LEDS. Geen buitenlucht, maar lucht die geconditioneerd en gesteriliseerd is, vrij van plaaginsecten en ziekteverwekkers. Geen kippenmest, maar een nauwkeurig op de levensfase van de plant afgestemde vloeibare plantenvoeding.26 Op diverse plaatsen op de wereld (Chicago, Londen, Osaka) wordt deze vorm van city farming op commerciële schaal toegepast.

Vooralsnog gaat het om producten met een hoge toegevoegde waarde, zoals ‘gourmetaardbeien’ met Kerstmis of nóg gezondere tomaten die zijn verrijkt met vitamine C. Voor de toekomst, bij dalende prijzen van veel productiemiddelen, kunnen we denken aan de teelt van groenten, zoals peen, bonen en broccoli. De voordelen zijn legio. Omdat de teelt vlak bij de afnemers plaatsvindt, bijvoorbeeld op het dak van de supermarkt of in een leegstaande parkeerkelder, kunnen transportverliezen worden vermeden. Bij voorgesneden en gewassen sla kunnen deze soms oplopen tot wel 60 procent. Door recirculatie daalt het waterverbruik met 70 tot 80 procent en kunnen voedingsstoffen worden teruggewonnen en opnieuw gebruikt. Omdat de teelt onder gesloten omstandigheden plaatsvindt, krijgen ziekten en plagen geen kans en hoeft er dus ook niet gespoten te worden.

Als we de ‘verticale’ benadering doortrekken, kunnen we ook denken aan ‘flats’ voor het houden van varkens en kippen onder gecontroleerde omstandigheden. Het Rotterdamse architectenbureau mvrdv gaf daartoe al eens een aanzet met zijn zogenoemde Pig City, waarbij varkens worden gehuisvest in meerdere lagen (‘varkensflats’) dichtbij of in de stad.27 Ook hiervoor geldt dat de productie plaatsvindt vlakbij de afnemers, zodat transport, ook van levende dieren, wordt vermeden. Voer, lucht en water worden geconditioneerd zodat ziektekiemen geen kans krijgen.

Ook legkippen en vleeskuikens kunnen op een vergelijkbare manier worden gehouden. In Noord-Limburg bijvoorbeeld, worden plannen gemaakt over de oprichting van het Nieuw Gemengd Bedrijf, een combinatie van een varkenshouderij, een pluimveehouderij voor vleeskuikens én een energiebedrijf.28 Een bijkomend voordeel van een varkens- of kippenflat dicht bij of in de stad is dat de dieren kunnen worden gevoerd met voedselresten uit diezelfde stad, terwijl de mest van de varkens en kippen kunnen worden gebruikt voor de groenteteelt.29

 

Stadsboerderijen produceren lang niet genoeg om de stad van voedsel te voorzien.

 

Naast city farming is er nog een andere vorm van urbane landbouw die aandacht verdient: de stadslandbouw. (Met excuses voor de absurde gelijkenissen in deze gangbare termen.) De stadslandbouw is de voortzetting van de aloude moestuin, maar dan in de vorm van volks- en schooltuinen en kinderboerderijen. In vrij korte tijd is die vorm van stadslandbouw enorm populair geworden – alleen Rotterdam telt al een stuk of vijftien stadsboerderijen – en tot op zekere hoogte ook geprofessionaliseerd.

Stadslandbouw is nog niet rendabel, ondanks de massale inzet van vrijwilligers en ondanks het gebrek aan een tussenhandel. De grond is meestal niet erg vruchtbaar en de keuze voor ‘biologisch’, dus zonder kunstmest en moderne bestrijdingsmiddelen, helpt daar ook niet erg aan mee. Groenten en fruit van de stadsboerderij zijn daardoor doorgaans 25 tot 50 procent duurder dan in de supermarkt; voor vlees en eieren betaal je vaak het dubbele of zelfs meer.30

Schrijver, bioloog en tuinier Maarten ’t Hart zei het al eens in zijn tv-programma Maartens moestuin: ‘Als je echt goedkoop uit wil zijn, moet je niet je eigen groenten telen, maar wachten op het scheiden van de markt, want dan is de groente pas echt goedkoop.’31

Duidelijk is ook dat de stadsboerderijen lang niet genoeg produceren om de stad van voedsel te voorzien. Dickson Despommier, een Amerikaanse microbioloog die geldt als peetvader van vertical farming, berekende dat het gebruik voor stadslandbouw van alle platte daken, parken, bermen en braakliggende terreintjes in New York City, niet meer dan twee procent van de voedselbehoefte van de New Yorkers zou dekken. Dus daar hoeven we het ook niet voor te doen.32

Toch vervullen de stadsboerderij en schooltuin wel degelijk een nuttige functie – niet om wat ze ons aan voedsel opleveren, maar aan inzichten. Zo laten ze zien waar ons eten vandaan komt, maar vooral ook wat er allemaal bij komt kijken om een smakelijke trostomaat of een gezonde broccoli op het bord te krijgen. Wie als vrijwilliger een dag lang slakken van de boerenkool of spruitjes staat te verwijderen, begrijpt beter waarom een boer grijpt naar de slakkenkorrels om zijn gewas te beschermen.

 

In natuurrijke tropische gebieden is landbouw vaak het minst efficiënt.

 

De situatie in landen rond de evenaar is wezenlijk anders dan die in Europa. In de bossen van Borneo, het regenwoud van het Kongobekken en het Amazonegebied is de biodiversiteit het hoogst ter wereld. Er is hier geen cultuurlandschap dat moet worden gered, maar wildernis, vol met bijzonder leven. In de tropen is de uitkomst van het debat tussen land sparen of land verweven daarom veel meer uitgesproken dan in gematigde klimaatzones, ten faveure van de eerste optie. Hier is intensieve landbouw dé methode om zoveel mogelijk natuur te behouden.

Het wrange is dat juist in deze natuurrijke gebieden landbouw het minst efficiënt is. Vooral in Afrika zijn de opbrengsten laag. Boeren halen daar vaak vijf maal zo weinig van een hectare als hun Europese collega’s. Om meer opbrengst te creëren en om verlies van geërodeerde bodems te compenseren, zijn Afrikaanse boeren afhankelijk van het uitbreiden van hun areaal. Het is daarom geen verrassing dat ontbossing het hardst gaat in ontwikkelingslanden.33

In het Westen wordt de schuld van ontbossing vaak, en deels terecht, gelegd bij Europese en Amerikaanse bedrijven die in ontwikkelingslanden grote palmolie- of sojaplantages opzetten. Maar kleine boeren op zoek naar een beter bestaan zijn in veel gebieden een minstens zo grote drijver achter het kappen van bomen.34 Een bijkomend probleem is dat veel van deze bosgronden eigenlijk niet geschikt zijn als landbouwgrond. Ze leveren weinig op en zijn gevoelig voor erosie, waarmee ze zowel de natuur als hun bedrijfsvoering extra onder druk zetten.

Zowel voor de natuur als voor de voedselzekerheid is het belangrijk dat de landbouw in de tropen intensiveert. De verwachte stijging van de wereldbevolking vindt voor 80 procent plaats in Afrika en Azië. Wanneer al die nieuwe wereldbewoners afhankelijk zijn van kleinschalige, zich steeds verder uitbreidende landbouw, zoals veel ngo’s en milieubewegingen voorstaan, dan betekent dit het eind van het tropische regenwoud in landen als Congo en Indonesië, terwijl er aan voedselzekerheid nauwelijks wat wordt gewonnen.

Voorstanders van kleinschalige landbouw, zoals de populaire Guardian-columnist George Monbiot, mogen graag wijzen op de omgekeerde productiehypothese. Zij stellen dat in ontwikkelingslanden kleine boeren vaak net wat efficiënter zijn dan hun iets grotere buren.35 Daar hebben ze gelijk in, maar het is een valse vergelijking. Dat de kleinste boeren meer opbrengst per hectare halen, komt omdat er ook meer mensen per hectare werken. Anders dan in het Westen, betekent meer grond in Afrika dat je ook meer handen nodig hebt om die grond te bewerken. Vergelijk je zulke kleinschalige Afrikaanse boeren echter met hun grootschalige Europese collega’s, dan zijn die laatste tien keer zo effectief.36 Het dichten van dit ‘opbrengstgat’ tussen de daadwerkelijke en potentiële opbrengst is daarom de sleutel tot het duurzaam voeden van Afrika.

Dat de Groene Revolutie vooralsnog aan Afrika voorbij is gegaan, heeft verschillende oorzaken, variërend van geologie – Afrika heeft minder vruchtbare gronden – tot geopolitiek: oorlogen en dictaturen maken het moeilijk om een gezonde bedrijfsvoering te onderhouden. Bovendien is Afrika simpelweg het laatste continent dat aansluit bij de Industriële Revolutie die in de achttiende eeuw begon in Engeland. Langzaam maar zeker haakt Afrika aan. Rwandese boeren produceerden in 2014 drie zoveel graan als in 2000, maar ook Ethiopië, Kenia, Gabon en Kameroen produceren aanzienlijk meer dan vijftien jaar geleden.37 Het is klassieke intensivering die ten grondslag ligt aan dit succes: kunstmest, verbeterde zaden en meer kennis van goede landbouwpraktijken.

 

Intensieve landbouw maakt handen vrij voor andere economische activiteiten.

 

Het grootste probleem van Afrikaanse boeren blijft het gebrek aan inputs. De Wageningse landbouwwetenschapper Martin van Ittersum berekende dat een tekort aan kunstmest een belangrijkere factor is in de lage opbrengsten dan een tekort aan water.38 Gebrekkige infrastructuur en instabiele regimes maken het ingewikkeld om input als kunstmest bij de boeren te krijgen, net zoals gebrekkige krediet- en investeringsmogelijkheden het de boeren moeilijk maken om hun bedrijfsvoering te verbeteren.

Het vergroten van de toegankelijkheid van producten als kunstmest moet hoog op de prioriteitenlijst staan van lokale overheden en hulporganisaties. Investeren in hogere opbrengsten is de beste manier om armoede te bestrijden, zo stelde de Britse ontwikkelingseconoom Michael Lipton, verbonden aan de Wereldbank, in 2005. Volgens hem is er geen enkel land aan de armoede ontsnapt zonder investeringen in betere landbouw.39

Dit sluit aan bij een andere belangrijke sociaal-economische reden waarom intensivering de gewenste strategie is. Intensieve landbouw maakt handen vrij die kunnen worden ingezet voor andere economische activiteiten die de welvaart stimuleren. Er is een direct verband tussen het percentage mensen dat werkt in de landbouw en de welvaart van dat land. Net zoals er een verband is tussen het percentage mensen dat werkt in de landbouw en het gebrek aan voedselzekerheid: een zeer ironisch en paradoxaal gegeven. Aan het eind van de negentiende eeuw werkte nog bijna de helft van de Nederlanders in de landbouw, maar parallel aan de stijgende welvaart daalde dat aandeel gestaag tot slechts twee procent vandaag.40

Kleinschalige landbouw fungeert in ontwikkelingslanden als armoedeval: het levert net of net niet genoeg op om van te leven, waardoor geen kapitaal overblijft om stappen te zetten op de sociale ladder. Overal ter wereld bevindt de grootste armoede zich op het platteland. Er is niets romantisch aan het boerenleven in ontwikkelingslanden. Intensivering van de landbouw maakt het beroep minder arbeidsintensief en maakt mensen vrij om iets anders te gaan doen. In ontwikkelingslanden zorgt deze ontwikkeling zo voor de verstedelijking, die noodzakelijk is om de economie en samenleving te moderniseren. Intensivering van de landbouw staat daarmee aan de basis van de transitie naar een moderne samenleving, met de bijbehorende hogere levensstandaard.

 

Dit is een bewerkte versie van een hoofdstuk dat Hidde Boersma en Joost van Kasteren schreven in Ecomodernisme: Het nieuwe denken over groen en groei.

 

Noten:

  1. Ehrlich, P. (1968) The Population Bomb. Sierra Club.
  2. Gegevens van Ourworldindata.com, geraadpleegd november 2016, https://ourworldindata.org/world-poverty/.
  3. Smil, V. (2001) Enriching the Earth: Fritz Haber, Carl Bosch and theTransformation of World Food Production. MIT Press.
  4. Hesser, L. (2006) The Man Who Fed the World: Nobel Peace Prize Laureate Norman Borlaug and His Battle to End World Hunger. Durban House.
  5. Gegevens van Ourworldindata.com, geraadpleegd november 2016, https://ourworldindata.org/yields/.
  6. Fresco, L.O. (2010) Hamburgers in het paradijs. Bert Bakker.
  7. Ausubel, J. et al. (2012) ‘Peak Farmland and the Prospect for Land Sparing’ Population and Development Review 38: 221-242.
  8. Lusk, J. ‘Why Industrial Farms Are Good For the Environment’. The New York Times, 23 september 2016.’
  9. High Level Expert Forum. (2009) ‘How to Feed the World in 2050. FAO.
  10. Ibid 9.
  11. Foley, J.A. et al. (2005) ‘Global Consequences of Land Use’. Science 309: 570-574.
  12. Ibid 7.
  13. Watson, J.E.M. et al. (2016) ‘Catastrophic Declines in Wilderness Areas Undermine Global Environment Targets’. Current Biology 26: 2929-2934.
  14. Seufert, V. et al. (2012) ‘Comparing the Yields of Organic and Conventional Agriculture’. Nature 485: 229-232.
  15. http://www.rvo.nl/subsidies-regelingen/betalingsrechten-uitbetalen/uitbetaling-2016/voorwaarden-uitbetaling-2016/vergroeningseisen-2016/ecologisch
  16. Gabriel, D. et al. (2010) ‘Food Production vs. Biodiversity: Comparing Organic and Conventional Agriculture’. Journal of Applied Ecology 50: 355-364.
  17. Phalan, B. et al. (2011) ‘Reconciling Food Production and Biodiversity Conservation: Land Sharing and Land Sparing Compared’. Science 333: 1289-1291.
  18. Hulme, M.F. et al. (2013) ‘Conserving the Birds of Uganda’s Banana-Coffee Arc: Land Sparing and Land Sharing Compared’. PLOS ONE 8: e54597.
  19. Edwards, D.P. et al. (2015) ‘Land-Sparing Agriculture Best Protects Avian Phylogenetic Diversity’. Current Biology 25: 2384-2591.
  20. Hodgon, J.A. et al. (2010) ‘Comparing Organic Farming and Land Sparing: Optimizing Yield and Butterfly Populations At a Landscape Scale’. Ecology Letters 13: 1358-1367.
  21. Ibid 19.
  22. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. (1992) Grond voor keuzen; vier perspectieven voor de landelijke gebieden in de Europese Gemeenschap. Sdu Uitgevers.
  23. Eerste Kamer. ‘Behandeling Debat Innovatie’. 4 april 2006.
  24. Douglas, D. Blomqvist, L. ‘Is Precision Agriculture the Way to Peak Cropland?’ The Breakthrough Institute, 7 december 2016.
  25. Kasteren, J. van. ‘Landbouw in de stad’. De Ingenieur, 12 juni 2014.
  26. Heselmans, M. ‘Verse sla: niet van de grond, maar uit de fabriek’. NRC Handelsblad, 29 juli 2016.
  27. Hulsman, B. ‘Een kuststad met 44 varkensflats’. NRC Handelsblad, 8 mei 2001.
  28. Graaf, P. de. ‘Ruim een miljoen kippen op de lopende band naar de slachterij’. De Volkskrant, 30 maart 2015.
  29. Zanten, H. van. (2016) Feed Sources For Livestock: Recycling Towards a Green Planet. Proefschrift WUR.
  30. Ibid 25.
  31. Hart, M. ’t. (2016) Maartens Moestuin. VPRO.
  32. Kasteren J. van ‘Stapelteelt: “Boerderijen binnen de stad verhogen opbrengst”‘. De Ingenieur, 5 februari 2010.
  33. MacDicken, K. et al. (2015) ‘Global Forest Resources Assessment’, FAO.
  34. Moonen, P.C.J. (2016) ‘Actor-based Identification of Deforestation Drivers Paves the Road to Effective redd+ in dr Congo’. Land Use Policy 58: 123-132.
  35. Monbiot, G. ‘Meet the Ecomodernists: Ignorant of History and Paradoxically Old-Fashioned’. The Guardian, 24 september 2015.
  36. Nordhaus, T. et al. ‘George Monbiot is Wrong to Suggest Small Farms are Best for Humans and Nature’. The Guardian, 25 september 2015.
  37. ‘African Agriculture: A Green Revolution’. The Economist, 12 maart 2016.
  38. Ittersum, M.K. van et al. (2013) ‘Yield Gap Analysis With Local to Global Relevance. A Review’. Field Crops Research 143: 4-17.
  39. Lipton, M. (2005) The Family Farm in a Globalizing World. The Role of Crop Science in Alleviating Poverty. International Food Policy Research Institute, Discussion Paper.
  40. Gegevens van ourworldindata.com, geraadpleegd november 2016. https://ourworldindata.org/agricultural-employment/.

Afbeelding Vertical Urban Farm Paris | ilimelgo Architectes

 

James Lovelock: “Feiten vervangen door geloof lost milieucatastrofe niet op”

James Lovelock: “Feiten vervangen door geloof lost milieucatastrofe niet op”

In kringen van milieubeschermers is James Lovelock een vooraanstaande figuur. Zijn beroemdste uitvinding was een instrument dat de schade van cfk’s in de atmosfeer registreerde en aldus een milieuramp afwendde. Zijn bekendste theorie handelt over Gaia – de aarde als levend organisme – en leidde tot een nieuw ecologisch bewustzijn. Zijn werk is bekroond met vele onderscheidingen.

En nu, op 100(!)-jarige leeftijd, laat de Britse legende opnieuw van zich horen met een nieuw boek: Welkom in het Novaceen, over de rol van kunstmatige intelligentie. Hieronder plaatsten we, met toestemming van uitgeverij Atlas Contact, een boekfragment waarin Lovelock ingaat op het ecomodernisme.

 

Er is op dit moment een stevig debat aan de gang over het Antropoceen: is het iets goeds of iets slechts? Er is sterk bewijs dat het slecht is: opwarming en dus verzwakking van de planeet, meer dodelijke en vernietigende oorlogvoering, uitsterving van soorten, enzovoort. Veel hiervan kan worden toegeschreven aan de verbazingwekkend snelle groei van de wereldbevolking. Toen Thomas Newcomen zijn stoommachine maakte in de vroege achttiende eeuw lag de wereldbevolking rond de 700 miljoen; nu is dat 7,7 miljard, meer dan tien keer zoveel, en naar verwachting zal zij in 2050 de tien miljard naderen.

Maar, zou je zeggen, meer mensen en meer menselijke ontwikkeling zijn juist goed – en misschien is dat ook zo.

De milieudeskundige Mark Lynas heeft betoogd dat jager-verzamelaars 10 vierkante kilometer grond nodig hadden per mens; nu bevinden zich op iedere vierkante kilometer van Engeland vierhonderd mensen. Als de bevolking van Engeland terug zou moeten gaan naar jagen en verzamelen, dan zou ze een grondgebied met een grootte van twintig keer dat van Noord-Amerika nodig hebben.

Lynas’ punt is niet per se negatief. Hij gelooft dat het Antropoceen op een geweldig tijdvak zou kunnen uitdraaien. ‘Als geleerden, wetenschappers, activisten en burgers,’ staat er in het Ecomodernistisch Manifest waaraan hij met anderen schreef, ‘schrijven wij in de overtuiging dat kennis en technologie, verstandig toegepast, kunnen zorgen voor een goed of zelfs groots Antropoceen. Een goed Antropoceen vereist dat mensen hun groeiende sociale, economische en technologische vaardigheden gebruiken om het leven voor mensen te verbeteren, het klimaat te stabiliseren en de natuur te beschermen.’

 

De jager-verzamelaar had 10 km2 grond nodig per persoon; nu bevinden zich op iedere vierkante kilometer van Engeland 400 mensen.

 

Dat is waanzin, zeggen de aanhangers van een ‘slecht Antropoceen’. Zij zien ecomodernisme als humanistisch bijgeloof. Volgens hen is het net als de godsdiensten van het verleden een manier om de mensen te pacificeren en hen ervan te weerhouden actie te voeren om de planeet tegen de roofzucht van het kapitalisme te beschermen.

‘De slachtoffers die geneigd zijn om tegen het systeem te protesteren,’ schrijft Clive Hamilton, een Australische professor in de Publieke Ethiek, in ‘The Theodicy of the ”Good Anthropocene”’, ‘worden door de gouden belofte van een nieuw tijdperk in een zwijgende overgave gesust. De boodschap van het goede Antropoceen aan hen die nu en in de toekomst door mensen veroorzaakte droogte, overstromingen en hittegolven moeten verduren, is: jullie lijden voor een hoger goed; we zullen jullie helpen het te verzachten als dat mogelijk is, maar jullie pijn is terecht.’

In deze interpretatie verandert ecomodernisme in een pleidooi dat het bestaan van het kwaad in een door een goede god gemaakte wereld uitlegt. In dit geval staat de god voor vooruitgang en de kwaden zijn de armoede en het lijden die voortbestaan in de wereld totdat er voldoende vooruitgang is geboekt. Net als gelovigen pleiten voor meer god in onze levens, zo pleiten de ecomodernisten voor meer vooruitgang.

Dergelijke redenaties zijn op zich interessant, maar Hamiltons retoriek maakt duidelijk hoezeer zij van politiek doordrenkt zijn. Voor Hamilton en vele anderen doen de ecomodernisten het vuile werk van het mondiale kapitalisme; voor Lynas en andere protagonisten van een goed Antropoceen zijn hun tegenstanders als de vroegnegentiende-eeuwse luddieten die machines vernielden om te voorkomen dat die hun banen inpikten.

Dit is een simpele weergave van een ingewikkelde discussie die veel nuances kent – de anti’s verwerpen niet iedere vooruitgang en de pro’s geven toe dat er gevaren zijn op de weg naar het goede Antropoceen  -, maar het geeft een globale schets van de discussie.  Het is een debat waarin ik mijzelf veel dichter bij de ecomodernisten dan bij de anti’s zie.


Het verlangen naar de betere tijden van voor het Antropoceen is een fantasie.

 

Het eerste probleem met de anti’s is hun afhankelijkheid van een standpunt met een religieuze ondertoon. Hun verlangen naar de betere tijden van voor het Antropoceen is een fantasie, ten eerste omdat geen gouden tijd ooit vrij is geweest van leed en gebrek en ten tweede omdat je om terug te gaan naar die tijd je alle duidelijke voordelen van het moderne leven zou moeten terugdraaien.

Dit alles is ingepakt in politiek, en op dezelfde manier als delen van het christendom zijn vervormd tot socialisme, neigt de huidige linkervleugel van de politiek ernaar zich om te vormen tot een groene godsdienst. De vervanging van feiten door geloof zal de dreiging van een milieucatastrofe niet oplossen.

Maar wat zijn de feiten? In eerste instantie moeten we het Antropoceen zien als een periode waarin mensen de macht hebben om op mondiaal niveau significante beslissingen te nemen; het gebruik van cfk’s was daar één van, evenals de oplegging van een verbod op hun gebruik. Deze beslissingen kunnen verkeerd zijn en onvoorziene uitkomsten hebben, maar het gaat erom dat we de macht hebben om ze te nemen.

Ten tweede moeten we afstappen van de politiek en psychologisch beladen idee dat het Antropoceen een grote misdaad tegen de natuur is. Dat is tot op zekere hoogte begrijpelijk, maar noch Newcomens stoommachine noch een kerncentrale ziet eruit of gedraagt zich als een zebra of een eikenboom; ze zijn in alle opzichten totaal verschillend.

Desondanks is het waar dat ondanks de associatie met mechanische dingen het Antropoceen een gevolg is van het leven op aarde. Het is een product van de evolutie; het is een expressie van de natuur. Evolutie door natuurlijke selectie wordt meestal weergegeven in de stelling: ‘Het organisme dat de meeste nakomelingen produceert, wordt geselecteerd.’ De stoommachine was absoluut vruchtbaar, en haar opvolgers, die zich in rap tempo ontwikkelden door de verbeteringen van uitvinders zoals James Watt, waren dat evenzeer. Dit proces ontwikkelde zich tot de industriële revolutie en heeft ons een eeuw van technische en wetenschappelijke roem gegeven.

Uiteraard heeft het Antropoceen met zijn technologische vooruitgang tevens tot wrede concurrentie geleid voor degenen wier enige manier van levensonderhoud bestond uit het verkopen van lichamelijke arbeid. En het is ook zeker waar dat onze huidige beschaving ecologisch schadelijke keuzes heeft gemaakt. Maar ik geloof dat de aarde zich als een levend fysiologisch systeem gedraagt, en in dat soort systemen gaan veranderingen ten goede vaak hand in hand met nadelen.

We hebben de afgelopen driehonderd jaar enorme veranderingen aan het milieu op aarde aangebracht. Sommige daarvan – zoals de achteloze vernietiging van natuurlijke ecosystemen – zijn absoluut slecht. Maar hoe zit het met de enorme verlenging van de levensverwachting, de vermindering van armoede, de verspreiding van onderwijs voor iedereen en de vergemakkelijking van onze levens, niet in het minst door de wijdverbreide beschikbaarheid van elektriciteit?

 

De aarde gedraagt zich als een levend fysiologisch systeem, waarin veranderingen ten goede vaak hand in hand gaan met nadelen.

 

Tegenwoordig vinden de meesten onder ons informatietechnologie, vliegreizen en de geschenken van de medische wetenschap heel vanzelfsprekend. Maar laten we eens honderd jaar terugdenken, naar de tijd waarin ik werd geboren, net na het einde van de Eerste Wereldoorlog. Toen waren er (behalve voor de rijken) geen elektrisch licht, geen auto’s of telefoons, geen radio of tv en geen antibiotica. Er waren grammofoonplaten van schellak die afspeelbaar waren op een opwindbare grammofoon met trompetten als luidsprekers, maar dat was alles. Het is leuk en aardig om te hunkeren naar een landelijk leven tussen bomen en weilanden, maar dat zou geen verwerping moeten inhouden van de ziekenhuizen, scholen en wasmachines die het leven zoveel beter hebben gemaakt.

De fouten die de milieubeweging maakt, komen voort uit haar politiek gemotiveerde versimpelingen, die alle goede dingen die het Antropoceen ons gebracht heeft lijken te verwerpen. We moeten onthouden dat het bij Gaia allemaal om randvoorwaarden en gevolgen gaat. Dit was vooral zo in de geschiedenis van de cfk’s. De milieubeweging zei dat die afgeschaft moesten worden vóórdat er een vervanger beschikbaar was. Dat zou betekend hebben dat er geen ijskasten meer zouden zijn.

De huidige campagne tegen plastics kent een vergelijkbare alles-of-nietsbenadering. Voor het overgrote gedeelte gaat het hier om vaste, lichtgewicht, transparante en elektrisch isolerende materialen. De meeste zijn gemaakt van koolstofverbindingen die het bijproduct zijn van de petroleumindustrie. Zonder deze materialen of materialen met soortgelijke eigenschappen zou de moderne samenleving moeilijker en veel duurder zijn. Plastics vormen de basis voor dingen als optische lenzen voor brillen, ramen en uiteraard alles wat transparant moet zijn of elektrische isolatie moet hebben. Ze hebben ook fascinerend mechanische kenmerken die niet gedeeld worden met metalen of keramiek, zoals een grote elasticiteit.

 

De fouten die de milieubeweging maakt, komen voort uit haar politiek gemotiveerde versimpelingen.

 

De ware milieubezwaren zijn niet tegen de plastics zelf, maar tegen ons falen om hun gebruik als eenmalig verpakkingsmateriaal te reguleren. Dat moet dus worden beperkt, maar tegelijkertijd zou het niet moeilijk moeten zijn om hun automatische afbraak in water en koolstofdioxide te bewerkstelligen – we moeten onderzoek doen naar het verkrijgen van dergelijke technologieën. Maar met hun bezwaren tegen plastics lijkt de milieubeweging niet geïnteresseerd in pogingen om hun schadelijke eigenschappen te modificeren of te elimineren.

Een groter bezwaar, dat wij allen delen, is ons falen om een alternatieve methode van verpakken te vinden die op grote schaal verspreid kan worden. Het is in ieder geval de moeite van het vermelden waard dat plastics die verbrand worden als brandstof in plaats van op een vuilstortplaats gestort te worden milieuvriendelijk zijn omdat ze niet onmiddellijk ontbinden en het dodelijke broeikasgas methaan laten vrijkomen – hetgeen wel gebeurt als hout of papier wordt gebruikt in plaats van plastic.

Het gebruik van koolstofverbindingen zoals benzine of diesel als brandstof is volstrekt onwenselijk omdat het de opwarming van de atmosfeer van de aarde versnelt. Het blijft niettemin doorgaan omdat de politieke macht naar degenen gaat die beschikken over fossiele brandstoffen. Het verbranden hiervan moet zo snel mogelijk worden stopgezet.

Dergelijke benaderingen zouden de felle critici van deze tijd moeten kunnen kalmeren en de balans in het voordeel van het goede Antropoceen laten doorslaan.

 

Dit fragment is overgenomen uit James Lovelock: Welkom in het Novaceen, uitgegeven door Atlas Contact.

De natuur heeft geen moraal, de mens wél

De natuur heeft geen moraal, de mens wél

Rampspoed gold vroeger als een straf van God. In de coronacrisis krijgt de natuur dezelfde krachten toebedeeld, ziet filosoof Ralf Bodelier. Deze neiging bestaat al langer in de milieubeweging. We schieten er echter weinig mee op. Want God noch de natuur zal ons straffen of redden; alleen menselijke scheppingskracht kan leiden tot een betere wereld voor iedereen.

 

Door Ralf Bodelier

 

Onder intelligentsia maakt de coronacrisis heel verschillende reacties los. Een eerste groep denkers richt zich direct op het virus, op covid-19 en de economische en sociale gevolgen van de pandemie. Ze probeert de verspreiding van het virus verder in te dammen en de schade zo veel mogelijk te beperken. Ze ontwerpt strategieën om een tweede golf te voorkomen en denkt na over de economische en juridische consequenties van de lockdown. Prioriteit blijft het redden van mensen: hier, nu en in de nabije toekomst. Vervolgens gaat het om het overeind houden van de rechtsstaat en de revitalisering van een wereld waarin zo veel mogelijk mensen een gezond en welvarend bestaan kunnen leiden. Het is een oplossingsgerichte, verlichte en humanistische reactie.

Een tweede groep denkers richt zich maar amper op het virus en de maatschappelijke implicaties. Zij ziet de pandemie als uitvloeisel van iets dat daar ver bovenuit stijgt. En dat is onze wereldwijde manier van samenleven, het kapitalisme, de moderniteit en de globalisering. Een van hen is de Vlaamse psychiater Damiaan Denys. In  NRC Handelsblad  en  Trouw  duidde hij het coronavirus als ‘een gezonde correctie op onze megalomane levensstijl, een tik van de Schepper, de natuurwet, een homeostase – of welke begrippen je daar ook voor zou willen gebruiken’.

Een ander is de econoom en milieuactivist Ewald Engelen, columnist voor De Groene Amsterdammer. Ook Engelen gebruikt religieuze taal. Hij ziet de coronacrisis als de ‘openbaring’ van een ecologische ontwrichting en noemt de pandemie een ‘zegen’ voor het milieu. En dan is er nog columnist Marcia Luyten, van wie in de Volkskrant een column verscheen met mystieke zinnen als: ‘De levenskracht van de aarde, haar vitaliteit, is overweldigend. Ze is ontroerend – zo vergevingsgezind voor de mens die haar uitwoonde.’

Het zijn verrassende uitspraken. Voor Denys, Engelen en Luyten – om me tot deze drie te beperken – is de coronapandemie geen toeval. Al evenmin is covid-19 een probleem dat zo snel mogelijk moet worden opgelost om daarna weer verder te kunnen. De pandemie is een logische ‘consequentie van onze menselijke hebzucht, onze hang naar luxe en egoïsme’, aldus Denys. ‘We hebben onze wereld uitgewoond’, meent Luyten. ‘De apocalyps (…), die doen wij zelf’, schrijft Engelen.

Deze pandemie is een uitgelezen en wellicht laatste kans voor een maatschappelijke omwenteling. Denys, Engelen en Luyten hopen op een revolutie die steevast begint met het woordje ‘minder’. Minder globalisering, minder groei, minder intensieve landbouw, minder consumptie, minder luxe, minder reizen, minder productie, minder innovatie. Het is een nostalgische, romantische en religieuze reactie.

Ze is nostalgisch, omdat zij omkijkt naar een verleden waarin de aarde, de natuur en het milieu nog piekfijn in orde waren en de mens zijn plaats nog kende. Ze is romantisch omdat deze vorm van nostalgie pas in de romantische 19de eeuw werd uitgevonden. En ze is religieus omdat zij de aarde en de natuur eigenschappen toedicht die men in het verleden reserveerde voor God.

Let op de taal: de aarde en de natuur delen ‘corrigerende tikken’ uit, de pandemie is een ‘zegen’ voor het milieu, de aarde is ‘vergevingsgezind’ en de ‘apocalyps’ is ophanden. De natuur lijkt een laatste waarschuwing uit te delen. Want achter de milde coronacrisis dreigt immers een vernietigende klimaatcrisis. En wanneer we niet zelf en goedschiks het belang van natuur weer vooropstellen, dan gebeurt het kwaadschiks, schrijft Engelen. Want bij deze corrigerende tik van de natuur zal het niet blijven, meent Damiaan Denys. Na verloop van tijd zullen hebzucht, een hang naar luxe en egoïsme de kop weer opsteken, en dan zal volgens Denys ‘een nieuwe tik’ nodig zijn. ‘De mens is en blijft een simpel, hardleers wezen.’

 

De pandemie zou een ‘zegen’ voor het milieu zijn, de aarde ‘vergevingsgezind’ en de ‘apocalyps’ ophanden.

 

Deze uitspraken leggen een manier van denken bloot die ooit dominant was in het christendom. Tot ver in de 18de eeuw haalden christenen bij epidemieën en natuurrampen een leerstuk van stal dat de ’theodicee’ werd genoemd. Met de theodicee – van het Griekse  theos  (God) en  dikè  (recht) – kon de grootste ellende worden gerechtvaardigd. Doorgaans kwam zo’n redenering erop neer dat de mens had gezondigd, dat hij daarom werd gestraft en dat we deze straf schuldbewust moesten aanvaarden om vervolgens ons leven te beteren.

De theodicee veronderstelde een almachtige God die zag wat we met zijn allen uitspookten, zich een oordeel erover vormde en met een natuurramp of pestepidemie corrigerend optrad. Het lijden was een pedagogisch moment waarin God de vader zijn ongehoorzame kinderen tuchtigde en opriep tot inkeer.

Eind 18de eeuw raakte de theodicee in verval. Een natuurramp tijdens Allerheiligen 1755 veranderde alles. Op deze katholieke feestdag werd het welvarende Lissabon getroffen door een verwoestende aardbeving, gevolgd door een overstroming en een uitslaande brand. Tienduizenden vonden de dood. In de kerken werd er meteen op gewezen dat de aardbeving niet zonder reden op Allerheiligen plaatsvond: ook dit drama moest worden begrepen en geaccepteerd als Gods wraak voor onze zonden, gevolgd door boetedoening en inkeer.

Eeuwenlang was deze boodschap geaccepteerd. Maar ditmaal was het anders. Verlichte denkers als Voltaire en Immanuel Kant zetten met frisse argumenten de bijl in de theodicee. De aardbeving, zo betoogden ze, was een kwestie van breuklijnen en platentektoniek. De onschuldige slachtoffers verdienden onze hulp. En nu kwam het erop aan aardbevingsbestendige steden te bouwen.

De overtuiging dat de mens een zondig wezen is, liet zich echter niet zomaar wegjagen. Een paar maanden na de aardbeving reageerde Jean-Jacques Rousseau, de vader van de Romantiek. Net als Kant en Voltaire meende ook hij dat God niet verantwoordelijk was voor de aardbeving. Maar daarmee was de mens nog niet van zijn zonden ontheven. Integendeel, de mens was nog net zo schuldig. Alleen zondigde hij nu niet langer tegen God. De moderne mens zondigde tegen zijn schepping, de natuur.

Hadden de Portugezen, zo schreef Rousseau, wat meer respect gehad voor de natuur en waren zij er in harmonie mee blijven leven, dan was er niets aan de hand geweest. Dan waren zij nooit in steden gaan wonen met hoge, kwetsbare huizen, maar in simpele hutten in de wildernis. Bovendien waren ze dan niet uit hebzucht teruggekeerd naar hun brandende en instortende woningen, op zoek naar kleren, papieren en geld.

 

De moderne mens zondigde nu niet langer tegen God, maar tegen zijn schepping, de natuur.

 

Daarmee leverde de Romantiek een opvolger van de oude theodicee, die ik voor de gelegenheid munt als ‘ecodicee’: een ‘ecologische rechtvaardiging’. Zoals in de theodicee God de mensheid in de gaten hield, zo ziet in de ecodicee de natuur wat we met zijn allen uitspoken. De natuur víndt er ook iets van en treedt bestraffend en corrigerend op. En wat de natuur ziet en bestraft, is onze moderne levensstijl. Een droogte, bosbrand of pandemie moet worden begrepen als een oproep tot boetedoening en ommekeer.

En wie vandaag goed naar de natuur luistert, begrijpt dat het bestrijden van de coronapandemie niet het voornaamste doel moet zijn. Dat is het stoppen van onze ‘megalomane levensstijl’ en de ‘ecologische ontwrichting’. Letterlijk zegt Engelen het zo: ‘Belangrijker is dat genezing het doel moet zijn, niet het stelpen van het bloeden – hoe nodig dat nu ook is.’

Eind 18de eeuw hadden Kant en Voltaire goede redenen om de theodicee te bestrijden. Vandaag zijn er even goede redenen om de ecodicee aan te pakken. De eerste reden ligt voor de hand. De natuur verdient geen goddelijke status. De natuur heeft geen ogen en oren waarmee ze ons waarneemt, ze beschikt niet over een moraal of over het vermogen om te oordelen. De natuur denkt niet over de mens na, laat staan dat ze ons straft of corrigeert.

En nee, de natuur is ook niet ‘vergevingsgezind’, zoals Luyten schrijft. Het is precies andersom. Mensen nemen waar, denken na, oordelen, straffen en vergeven. Mensen zijn geïnteresseerd in de natuur, verzamelen kennis over de natuur en corrigeren de natuur. Wég met de malariamug en het coronavirus, red de panda!

Een tweede reden om de ecodicee te bestrijden is de desinteresse in het concrete lijden van mensen. De nieuwe gelovigen roepen op om vooral verder te kijken dan deze crisis. Maar wanneer we de coronapandemie niet afdoende bestrijden, zullen er veel onschuldige slachtoffers vallen. Het lijkt de nieuwe gelovigen weinig te beroeren. Engelen geeft geen voorrang aan het stelpen van het bloeden en Denys roept ons zelfs op in ‘onze sterfelijkheid te berusten’. Hij noemt het ‘een bizar standpunt om naar het leven te kijken als iets waar je recht op hebt’.

Terwijl de nieuwe gelovigen de pandemie roemen als een zegen voor het milieu, is zij zeker geen zegen voor de miljoenen mensen die niet weten of ze morgen nog werk hebben. Voor de 70- tot 100 miljoen Aziaten en Afrikanen die nu volgens de Wereldbank terugvallen in extreme armoede, is de stilgevallen wereldeconomie een regelrechte ramp.

 

De ‘nieuwe gelovigen’ hebben een desinteresse in het concrete lijden van mensen.

 

Er is nog een derde reden. Rond 1755 waren het niet de theologen die de stoommachine, de bliksemafleider en de optische telegraaf ontwikkelden. Na de aardbeving in Lissabon waren het niet de priesters die betere huizen bouwden. Dat deed de verlichte vorst van Portugal, de markies van Pombal. Eerst begroef Pombal de doden en voedde hij de hongerigen, vervolgens gaf hij opdracht om huizen te ontwerpen met flexibele houten frames. Daarmee bouwde Pombal de eerste aardbevingsbestendige stad ter wereld.

De theodicee leidde nooit tot nieuwe ideeën om de samenleving te verbeteren en met de ecodicee is het al niet anders. Ook nu zijn het niet de ecologen die zich uit de naad werken om vaccins te ontwikkelen, software te programmeren om online te werken of hulpprogramma’s op te zetten voor wie tot armoede vervalt.

In onze samengegroeide wereld zal de coronapandemie niet de laatste planetaire crisis zijn. Moeten we de moderne intensieve landbouw inruilen voor biologische landbouw, zoals Luyten in haar column bepleit, en daarmee afzien van het voeden van de wereldbevolking? Schakelen we met Ewald Engelen de economie in de achteruit om terug te keren naar een armzalig verleden? Dienen we met Damiaan Denys voortaan in onze sterfelijkheid te berusten?

Of zetten we alles op alles om een tweede golf te voorkomen en vervolgens te werken aan een mondiale samenleving waarin we ook met tien miljard mensen gezond, welvarend en geëmancipeerd kunnen leven? Wat we daarvoor kunnen inzetten zijn onze technologie, verbeeldingskracht en wil tot samenwerken. Niet God of de natuur zal ons redden. Alleen onze eigen, menselijke scheppingskracht leidt tot een betere wereld voor iedereen.

 

Dit artikel verscheen in de Volkskrant, 20 juni 2020. Ralf Bodelier studeerde theologie en promoveerde als filosoof. Hij is auteur van diverse boeken, waaronder Tegen de angst en Kosmopolieten. Hij is co-auteur van Ecomodernisme.

Op 24 juni plaatste de Volkskrant een ingezonden brief van Damiaan Denys, Ewald Engelen en Marcia Luyten, waarin zij reageerden op het essay. Klik hier om hun reactie te lezen.

Afbeelding: Sathish kumar Periyasamy  via  Pixabay  

 

Adviesrapport Remkes biedt boeren perspectief

Adviesrapport Remkes biedt boeren perspectief

Het advies voor een structurele aanpak van de stikstofproblematiek in Nederland is niet volledig, maar kent een aantal uitstekende suggesties, vindt Joost van Kasteren. Zo is er erkenning voor het inzicht dat je het best kunt boeren op de beste gronden: op die manier krijg je de hoogste opbrengsten met de minste effecten op milieu en natuur. Ook kan zo ruimte ontstaan voor een uitbreiding van natuurgebieden.

Standsorganisaties mopperen over het niet ter discussie stellen van de natuurdoelen en over de eventuele onvrijwillige uitplaatsing van bedrijven. En op Twitter klinkt geweeklaag over de eis dat de emissie van ammoniak nog eens met de helft omlaag moet, terwijl “we al zoveel gedaan hebben”. Je kunt echter ook iets minder vooringenomen kijken naar het adviesrapport “Niet alles kan overal“ van de commissie Remkes. Dan zie je dat de commissie een nieuw perspectief schetst voor de landbouwsector met een herwaardering voor het vakmanschap van de boer.

 

Wat Remkes in feite heeft geproduceerd, is een Green Deal voor Nederland

 

De verdienste van het advies van oud-minister Johan Remkes is dat het niet blijft steken in rommelen in de marge, zoals het kort voor het advies verschenen stikstofplan van het ministerie van LNV. Natuurlijk, het zal best wel helpen om het eiwitgehalte in veevoer te verlagen en ook een vrijwillige en warme sanering van bedrijven kan een bijdrage leveren. Willen we de stikstofuitstoot echter substantieel verlagen – en niet met bescheiden 26 procent – dan is een transitie nodig, vergelijkbaar met de transitie, die kort na de oorlog werd ingezet door de toenmalige minister Sicco Mansholt.

Of, nog eerder, vergelijkbaar met de transitie die werd ingeluid door de  Staatscommissie voor den Landbouw  van 1876.   Die zorgde ervoor dat Nederland, anders dan de buurlanden, niet koos voor protectie, maar voor innovatie als reactie op de aanvoer van goedkoop graan uit Noord-Amerika, via het fameuze OVO-drieluik, onderwijs-voorlichting-onderzoek.

Boeren op beste gronden

Een belangrijk onderdeel – in mijn ogen de kern van het advies – is het uitgangspunt dat je moet boeren op de beste gronden. Dat levert de hoogste opbrengsten op met de minste effecten op milieu en natuur. De commissie heeft het in dit verband over de Agrarische Kaart van Nederland (AKN), maar in feite gaat het om de Agrarische Hoofdstructuur, die bijna dertig jaar geleden werd bedacht door commissielid Rudy Rabbinge, indertijd als lid van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid verantwoordelijk voor het rapport  â€œGrond voor Keuzen”.

Naast de  rode  gebieden met hoogproductieve landbouw op basis van moderne productie-ecologische inzichten en precisietechnieken, onderscheidt de commissie  groene  gebieden waar de functie “natuur” centraal staat. Daarbij gaat het niet alleen om Natura 2000 gebieden, maar om het Natuur Netwerk Nederland, waartoe ook andere natuurgebieden plus verbindingszones gerekend worden. De goede verstaander zal hierin de voormalige Ecologische Hoofdstructuur in herkennen, waarvan de ontwikkeling  bruut werd afgebroken  door voormalig staatssecretaris Henk Bleker.

Volksverhuizing

Het derde gebied wordt door de commissie omschreven als een overgangszone, waar extensieve landbouw wordt gecombineerd met andere functie, zoals behoud en herstel van cultuurlandschappen inclusief de bijbehorende biodiversiteit, recreatie, zorg en wonen. Niet heel verrassend worden deze gebieden aangeduid als  oranje. De kleurstelling voor de verschillende gebieden werd een paar maanden geleden ook al gebruikt door voormalig milieuminister Pieter Winsemius in een  opiniërend artikel  in Trouw.

Van verschillende kanten, onder andere door emeritus hoogleraar en Boerderij-columnist Dirk Strijker, is betoogd dat zo’n herindeling van het landbouwareaal in rode, intensieve gebieden en oranje, extensieve gebieden leidt tot een enorm, sociaal onaanvaardbare  volksverhuizing. Volgens de commissie Remkes valt dat wel mee. Uit een recente rekenexercitie voor de melkveehouderij blijkt dat de helft van het huidige areaal geschikt is als hoogproductief, rood gebied en de andere helft zich leent voor meer extensieve benutting.

Ook zouden de gevolgen van de herschikking meevallen. Wel zou het helpen als er ruilgrond beschikbaar zou zijn, zodat boeren door te verhuizen hun voorkeur kunnen volgen.

Mineralenbalans

Het tweede belangrijke onderdeel is, wat ik maar even de herintroductie van MINAS zal noemen, in termen van de commissie de Afrekenbare StoffenBalans, ofwel ASB. MINAS, het MINeralen Aangifte Systeem heeft tussen 1995 en 2006 een belangrijke rol gespeeld bij het verminderen van de uitstoot van stikstof, fosfaat en andere nutriënten. Een tamelijk rechttoe-rechtaan systeem, waarbij de boer noteerde wat er aan mineralen binnenkwam in de vorm van kunstmest, dierlijke mest, compost en veevoer en wat er uit ging in de vorm van producten, plantenresten en wederom dierlijke mest. Op die manier werden per bedrijf de daadwerkelijke overschotten aan mineralen uitgerekend en op basis daarvan een heffing vastgesteld.

Het oorspronkelijke MINAS geldt onder kenners nog steeds als een van de beste manieren om de mestoverschotten aan te pakken. Voor de invoering ervan werd het systeem echter al gemutileerd doordat allerlei waarden forfaitair werden vastgesteld. Daardoor werd het systeem fraudegevoelig en in 2006 door het  Europese Hof afgeschoten  als instrument voor het mestbeleid. Opvallend is dat het overgrote deel van de 70 procent ammoniakreductie die de veehouderij tussen 1990 en 2012 wist te realiseren, plaatsvond in de MINAS-periode.

Met de nieuwe Afrekenbare StoffenBalans is de gevoeligheid voor fraude aanzienlijk kleiner, denkt de commissie. Een belangrijke reden voor dat optimisme is de enorme technologische vooruitgang die de afgelopen twintig jaar heeft plaatsgevonden. Sensoren voor het meten van nitraat en ammoniak zijn niet alleen gevoeliger, maar ook veel goedkoper geworden, zodat je per perceel kunt meten.  Blockchain  helpt om fraude met hoeveelheden mest en met de concentraties aan stikstof en fosfor te voorkomen en computermodellen worden steeds beter in het voorspellen van emissies op basis bedrijfstype.

Doelvoorschriften

Het grote voordeel van een grotendeels op metingen gebaseerde mineralenboekhouding is dat de ondernemer zelf kan bepalen hoe hij of zij zijn doelen gaat halen. Alle varkensrechten, dierrechten, fosfaatrechten, etcetera worden afgeschaft na bewezen effectiviteit van de Afrekenbare StoffenBalans en zoveel mogelijk middelenvoorschriften worden vervangen door meetbare doelvoorschriften.

Die doelen zijn overigens niet voor iedereen gelijk, maar verschillen per bedrijf en per perceel, afhankelijk onder meer van de afstand tot gevoelige natuurgebieden. Zoals gezegd gaat het grosso modo om het halveren van zowel de ammoniakemissie als de emissie van stikstofoxiden, maar in de ene regio zal het meer zijn en in de andere minder dan 50 procent. De centrale overheid voert hierbij de regie, maar de uitvoering berust bij de provincies. Ze worden bijgestaan door de nieuw op te richten Landinrichtingsdienst die zowel op landelijk als op regionaal niveau helpt om de ruimtelijke ambities te realiseren. Het kan verkeren: vijf jaar geleden werd de vorige landinrichtingsdienst, de Dienst Landelijk Gebied, opgeheven.

Binnen die regionale randvoorwaarden kan de boer zelf sturen op bijvoorbeeld voersamenstelling en gebruik van dierlijke mest, compost en kunstmest. Een uitzondering op dat laatste is drijfmest. Daar wil de commissie gewoon vanaf. Om de uitstoot van ammoniak voldoende ver omlaag te krijgen, moeten urine en feces aan de bron worden gescheiden. Urine kan worden omgezet in een mineralenconcentraat dat je – na toestemming van de EU – als kunstmestvervanger kunt inzetten. De vaste mest wordt al dan niet in combinatie met plantenresten, opgewaardeerd tot bodemverbeteraar en basismeststof. Ook komt er een heffing op kunstmest, om te stimuleren dat die in de juiste samenstelling, op het juiste moment en in de juiste dosis opgebracht met de juiste (precisie)techniek (de 4 J’s).

Green Deal

Wat Remkes in feite heeft geproduceerd, is een  Green Deal  voor Nederland, die verder gaat dan vage containerbegrippen als kringlooplandbouw en ook nog eens een stuk beter is doordacht dan de  Farm to Fork-strategie  van eurocommissaris Frans Timmermans. Weliswaar moeten de financiële randvoorwaarden nog verder worden uitgewerkt. Zo mis ik bijvoorbeeld de noodzaak voor een grondpolitiek die de uitruil tussen rode, groene en oranje gebieden mogelijk moet maken. Ook is niet duidelijk hoe boeren worden gecompenseerd voor de kosten van eerdere middelvoorschriften zoals de aanschaf van een mestinjecteur en de aanleg van dichte mestkelders.

Al met al echter schetst de commissie Remkes, met stikstof als kapstok, een perspectief voor de sector dat reikt tot ver voorbij 2040 en een uitdaging is voor het vakmanschap van de boer.

Joost van Kasteren is hoofdredacteur van Vork, een opiniërend platform over de voedselketen, en co-auteur van Ecomodernisme. Dit artikel verscheen eerder op de website van Vork.

Afbeelding Beeld Sem van der Wal | ANP