WePlanet Africa: ‘Greenpeace belemmert Afrika’s energietransitie’

WePlanet Africa: ‘Greenpeace belemmert Afrika’s energietransitie’

In een open brief vraagt onze zusterorganisatie WePlanet Africa Greenpeace om hun verzet tegen kernenergie te heroverwegen. Lees hieronder de volledige brief in het Nederlands. De oorspronkelijke brief, in het Engels, vind je hier.

Nairobi, Kenia
13 oktober 2023

Beste Greenpeace,

We schrijven jullie als bezorgde burgers van Afrika, met een diepgewortelde interesse in de duurzame ontwikkeling van ons continent. We waarderen het lovenswaardige werk dat jullie in de loop der jaren hebben verricht om het milieu te beschermen en te pleiten voor een groenere en schonere wereld. Desalniettemin vragen we vandaag om een heroverweging van jullie standpunt met betrekking tot het CO2-vrije kernenergie.

We verzoeken jullie het verzet ertegen te heroverwegen, dat naar onze mening tot uiting komt in campagnes en rechtszaken die verstoken zijn van betekenisvolle impact. Afrika, begiftigd met overvloedige natuurlijke grondstoffen, met name uitgebreide uraniumreserves, staat op een kruispunt. Ondanks deze rijkdom hebben bijna 600 miljoen Afrikanen geen toegang tot betrouwbare energiebronnen, en tal van Afrikaanse landen kampen met verlammende energietekort, wat zowel sociale als economische vooruitgang belemmert.

Hoewel we erkennen dat jullie verzet tegen kernenergie voornamelijk gericht is op Europa, willen we benadrukken dat wat Europa beïnvloedt, vroeg of laat Afrika beïnvloedt. We stellen jullie standpunt met betrekking tot kernenergie ter discussie, gezien het een energiebron is met het potentieel om Afrika te helpen het energietekort te overbruggen en Afrikaanse landen in staat te stellen een duurzame en welvarende toekomst op te bouwen.

Kernenergie is een haalbaar alternatief voor fossiele brandstoffen, die bijdragen aan koolstofemissies en klimaatverandering. Jullie inzet om klimaatverandering te bestrijden, sluit aan bij de wereldwijde consensus over het verminderen van de uitstoot van broeikasgassen. Paradoxaal genoeg belemmeren jullie, door je te verzetten tegen kernenergie, die nauwelijks CO2 uitstoot, de effectieve transitie van Afrika van fossiele brandstoffen en verlichting van de druk op de bossen die de meeste keukens op het continent van energie voorzien door middel van houtskool en hout.

We erkennen de zorgen met betrekking tot veiligheid en afvalverwerking in de context van kernenergie. We dringen er echter bij jullie op aan de aanzienlijke technologische en operationele veiligheidsvoorrang te erkennen. De Internationale Organisatie voor Atoomenergie (IAEA) speelt een cruciale rol bij het vaststellen van normen, het bieden van toezicht en het waarborgen van verantwoorde nucleaire programma’s.

Afrikaanse landen kunnen robuuste regelgevende kaders opzetten die veiligheid en milieubescherming prioriteren, zoals blijkt uit de incidentvrije eeuw van kernenergiegebruik in Zuid-Afrika. Bovendien heeft de nucleaire industrie behoorlijke vorderingen gemaakt op het gebied van afvalreductie en efficiënte verwijderingsmethoden.

Kernenergie biedt een unieke kans voor Afrika om zijn midden te benutten, de energiekloof te overbruggen, klimaatverandering te bestrijden en sociaal-economische groei te stimuleren.

Hoogachtend,

Patricia Nanteza

Directeur, WePlanet Africa

foto:  Tim Johnson/Unsplash

Ralf Bodelier: Lang Leve De Mens | WePlanet Nederland Meetup #3

Ralf Bodelier: Lang Leve De Mens | WePlanet Nederland Meetup #3

De derde WePlanet Meetup, die plaatsvond op 25 augustus bij LAB111 in Amsterdam, was een groot succes. Zoals aangekondigd, maakte Ralf Bodelier korte metten met het misantrope argument van “overbevolking”.

Het argument van overbevolking is door de geschiedenis heen misplaatst maar soms ook ronduit kwaadaardig aangehaald en ingezet, met allerlei nare en onmenselijke resultaten ten gevolg. Ralf plaatste het argument in historische context en schetste een optimistisch toekomstbeeld aan de hand van harde cijfers. Conclusie? Het idee dat er te veel mensen op aarde zouden zijn, dat is een hardnekking fabel van alle tijden. Armoede, honger, klimaatdoden, vele onwenselijke fenomenen nemen, in tegenstelling tot de vele sombere voorspellingen, gestaag af, en wel dankzij economische groei en innovatie. De daaruit voortkomende welvaart is echter geen natuurlijk gegeven, maar een gevolg van menselijke inventiviteit en vrij ondernemerschap en vereist een zeker verantwoordelijkheids- en plichtsbesef.

Gegrepen door deze behoorlijke boodschap? Voor het eerst is de lezing ook opgenomen, dus, mocht je de meetup hebben gemist of wil je alles nog eens terugkijken, dat kan! Denk je, “nou, dat is razend interessant, ik wil meer”? Bestel dan het boek van Ralf.

Hopelijk tot ziens bij de volgende meetup. Tot dan!

Interview met Agnes Matilda Kalibata door Joost van Kasteren

Interview met Agnes Matilda Kalibata door Joost van Kasteren

“Kleine boerenbedrijven (smallholders) in Afrika balanceren voortdurend op de rand van het bestaan. Ze leven niet, ze overleven. Duurzaam intensiveren verhoogt de productiviteit en daarmee ook de levensvatbaarheid van die bedrijven.” Aldus Agnes Kalibata, president van AGRA, de door wijlen Kofi Annan opgezette Alliance for a Green Revolution in Africa. “Een levensvatbare agrarische sector is een motor die de bedrijvigheid in andere sectoren aanzwengelt.”

Agnes Matilda Kalibata is geboren in Rwanda, maar groeide op in Oeganda, waar haar ouders heen waren gevlucht en een kleinschalig boerenbedrijf hadden. Ze studeerde landbouwwetenschappen aan de fameuze Makarere Universiteit in Kampala (Oeganda), waarna ze een promotietraject volgde aan de University of Massachusetts Amherst. Nadat ze in 2005 promoveerde    op een onderwerp uit de entomologie werkte ze enkele jaren als onderzoek aan het Kawanda Agricultural Research Institute in Kampala. In 2008 werd ze minister van landbouw en dierlijke hulpbronnen in haar geboorteland Rwanda. Vanaf 2014 is ze president van AGRA, de Alliance for a Green Revolution in Africa. Ze is ook  Special Envoy  – zeg maar boegbeeld – van de 2021 Food Systems Summit van de Verenigde Naties.

Agnes Kalibata begint het gesprek (via beeldverbinding) met een aantal statistieken die aangeven hoe belangrijk de kleine boerenbedrijven zijn voor de Afrikaanse landen bezuiden de Sahara. “Ongeveer 90 procent van de boerenbedrijven is kleiner dan 5 hectare. Met elkaar dragen ze ongeveer een derde bij aan het nationaal inkomen in die landen en bijna twee derde van de bevolking is ervan afhankelijk voor hun inkomen en bestaanszekerheid. De ontwikkeling van kleine boerenbedrijven en hun producten is dus essentieel voor Afrika.”

U was hiervoor minister van landbouw in Rwanda, een land dat in vrij korte tijd een behoorlijke economische ontwikkeling heeft laten zien. Wat was het geheim?

“Door maximaal inzetten van publieke en private middelen hebben we geprobeerd om de levensvatbaarheid van de veelal kleine boerenbedrijven, gemiddeld een halve hectare, te verbeteren. Daarbij ging het bijvoorbeeld om het vergroten van de toegang tot verbeterd zaaigoed en tot middelen om de bodemkwaliteit te verbeteren, bijvoorbeeld voor de aanleg van terrassen op erosiegevoelige hellingen. Voorlichting en training zijn daarbij essentieel gebleken. Daarnaast is geïnvesteerd in marktontwikkeling, ook al was dat toen nog niet zo relevant, omdat de nadruk lag op het bestrijden van de hongersnood. Nu er voldoende wordt geproduceerd is het belangrijk dat ook kleine bedrijven hun producten kunnen afzetten. Waarom zou je anders investeren in dure productiemiddelen?.”

Dat betekent dus ook investeren in infrastructuur?

“Vanzelfsprekend, ook al was dat niet eenvoudig in een heuvelachtig land als Rwanda. In het algemeen zijn de logistieke kosten in Afrika zo hoog dat rijst die is geïmporteerd uit Vietnam goedkoper is dan de rijst die lokaal wordt geproduceerd. Dat heeft overigens niet alleen te maken met transportkosten, maar ook met te kleine aanvoerstromen. Een van onze prioriteiten is dan ook om kleinschalige boerenbedrijven te stimuleren tot samenwerking in coöperatief verband. Door producten samen te voegen, nemen de logistieke kosten per kilo af. Bovendien versterken cooperaties de positie van kleinschalige bedrijven tegenover de tussenhandel. Ook is er een belangrijke rol weggelegd voor de coöperaties bij het verbeteren van de kwaliteit van de producten. Als mensen voldoende te eten hebben, wordt kwaliteit steeds belangrijker.”

Landbouw is ook een motor voor economische ontwikkeling en modernisering, schrijft u ergens. Wordt dat al voldoende onderkend in Afrika?

“Ik ben bang dat overheden de landbouw nog steeds niet de aandacht schenken die nodig is. Als je kijk naar de statistieken zou je denken overheden veel meer zouden doen om hun landbouwsector tot ontwikkeling te brengen. Er zijn wel goede voornemens. Al in 2003 zijn de lidstaten van de Afrikaanse Unie overeengekomen dat ze tien procent van hun overheidsuitgaven zouden besteden aan de agrarische sector. Uit een onlangs gehouden evaluatie blijkt echter dat er maar weinig landen zijn die dat halen. De prioriteiten liggen nog altijd bij onderwijs, gezondheidszorg en andere sectoren. Ook belangrijk natuurlijk, maar ik blijf benadrukken dat landbouw meer aandacht en meer investeringen nodig heeft. Voor voorlichting en opleiding, voor het opzetten van boerenorganisaties (coöperaties), voor het verbeteren van de infrastructuur, voor marktontwikkeling en voor het stimuleren van de private sector.”

“Als je investeert in een levensvatbare agrarische sector, creëer je een machine die alles in beweging zet. Een motor die bedrijvigheid in andere sectoren, de dienstensector en de industrie, aanzwengelt. Een hogere arbeidsproductiviteit leidt tot meer inkomsten en stelt mensen, ook kleine boeren, om hun kinderen naar school te sturen en een zorgverzekering aan te schaffen. Sommige landen hebben gekozen voor het blijvend subsidiëren van de landbouw, maar de middelen niet onbeperkt. Bovendien pakken subsidies de kern van het probleem – te weinig investeringen om de sector te transformeren – niet aan. Kleine boeren staan daardoor nog steeds in de overlevingsstand en hebben geen grip op hun eigen leven.”

Duurzaam intensiveren betekent vaak ook een uittocht uit de landbouw. Wat moeten de mensen gaan doen waarvoor geen plaats meer is?

“De transitie in de kleinschalige landbouw zal ongetwijfeld tot gevolg hebben dat mensen vertrekken uit de landbouw. Het criterium daarbij moet zijn dat dat vertrek niet gedwongen is, bijvoorbeeld omdat je je grond moet verkopen of de pacht wordt opgezegd. Je vertrekt pas uit de landbouw als je iets beters hebt gevonden. Als je voortaan 15 ton aardappelen per hectare kunt telen waar je voorheen 5 ton had, zoals in Rwanda, dan verdien je geld om bijvoorbeeld een motor te kopen of een kleine vrachtwagen of om een winkel te openen. Dat kan een business worden waar je van kunt leven. De grond die dan vrijkomt is dan beschikbaar voor een van je mede-boeren, die wel wil blijven boeren. De vergroting van haar areaal verbetert ook de perspectieven voor haar bedrijf.”

Met het geld van de Bill & Melinda Gates Foundation verstrekt AGRA toch eigenlijk ook subsidies voor de aankoop van zaaigoed en kunstmest? Dat lijkt in tegenspraak met wat u net zei.  

“Nee, nee, absoluut niet. Onze opdracht is om de kleinschalige landbouwbedrijven in Afrika levensvatbaar te maken en daar horen geen subsidies bij in de vorm van gratis zaaigoed of kunstmest. Sterker nog, we proberen Afrikaanse overheden er juist van te weerhouden om zaaigoed, kunstmest en andere inputs blijvend te subsidiëren, want daardoor komt er nooit een gezonde private sector van de grond. Bovendien kun je dat geld beter gebruiken voor bijvoorbeeld het aanleggen van wegen, opslagfaciliteiten en havens en voor waterbeheer en wetenschappelijk onderzoek.”

“Subsidies zijn niet efficiënt en zijn ook vaak een bron van misbruik of verkeerd gebruik. Daarmee is niet gezegd dat ze overbodig zijn. In het begin zijn ze nodig als katalysator voor investeringen, maar veel langer dan vijf jaar moet dat niet duren. Als een bepaalde ontwikkeling dan nog niet van de grond is gekomen, is die blijkbaar niet levensvatbaar. Als het te lang duurt ondermijnt subsidie de ontwikkeling van de agrarische sector en leidt tot onbedoelde effecten, zoals bijvoorbeeld een stijging van de grondprijzen. Als je de agrarische sector wilt ontwikkelen moet je niet subsidiëren, maar investeren. Dat geldt niet alleen voor Afrika, maar ook voor de rest van de wereld.”

Geen subsidies, maar investeringen, dus. Hoe werkt dat dan?

“Met het geld van onze donoren versterken we systemen die kleinschalige boeren toegang geven tot inputs waarmee ze hun productie kunnen verhogen. Met zaaigoed bijvoorbeeld zetten we in op verbeterde gewasvariëteiten die een hogere opbrengst leveren. Het gaat echt niet om variëteiten die tien of twaalf ton per hectare opleveren, zoals in het Westen. Maar een opbrengstverbetering van 500 naar 5000 kilo maïs per hectare maakt al een wereld van verschil in Afrika.”

“Om die variëteiten bij de boer te krijgen, stimuleren we het opzetten van systemen met zowel publieke als private partijen. Een nieuwe aardappelvariëteit bijvoorbeeld wordt vaak ontwikkeld in een onderzoeksinstituut dat met publiek geld is gefinancierd. Een private partij neemt de doorontwikkeling op zich, inclusief vermeerdering en vervolgens gaat het naar lokale inkoopcoöperaties waar boeren het pootgoed kunnen aanschaffen samen met de benodigde inputs en adviezen die nodig zijn voor een succesvolle teelt. Dat is wat we bij AGRA bedoelen met het bouwen van systemen – zorgen voor een goed functionerend kanaal om zaaigoed uit het lab bij de boer te krijgen.”

AGRA is onlangs van verschillende kanten onder vuur genomen. Een consortium van een aantal milieu- en ontwikkelingsorganisaties betichtte u van ‘False Promises’. Volgens hen heeft AGRA zijn beloften – verbetering van de situatie van kleine boeren – niet waargemaakt. In een ander rapport van IPES, het International Panel of Experts on Sustainable Food Systems, wordt AGRA verweten te weinig in te zetten op agro-ecologie. Wat vindt u daarvan?  

“Die kritiek is niet terecht, omdat die berust op verkeerde aannames. In het IPES-rapport bijvoorbeeld wordt een tegenstelling gecreëerd tussen industriële landbouw en agro-ecologische landbouw, waarbij AGRA dan de industriële landbouw zou stimuleren. Dat is gewoon niet waar! Zoals ik al zei ligt onze focus op voedselgewassen en niet op  cash crops. We richten ons niet alleen op maïs, zoals wordt gesuggereerd in het rapport ‘False Promises’, maar ook op cassave, yam, gierst, sorghum en andere voedselgewassen. In de afgelopen jaren hebben we nationale instituten in 18 landen geholpen bij het ontwikkelen van 700 variëteiten van 18 verschillende voedselgewassen.”

“Ons uitgangspunt is dat je binnen de gegeven omstandigheden van bodem en klimaat voor elk land op zoek gaat naar de beste oplossingen. Traditioneel leunt de Afrikaanse landbouw sterk op landrassen die boeren zelf in de loop van vele decennia hebben ontwikkeld. Dat klinkt heel romantisch in de ogen van sommige mensen, maar die landrassen zijn niet bestand tegen ziekten en plagen en – meer recent – de gevolgen van klimaatverandering. Alleen daarom al hebben boeren verbeterd zaaigoed nodig, nog los van het feit dat je daarmee ook de kwaliteit en de opbrengst kunt verbeteren. Als je de opbrengst met een factor drie tot vijf kunt verhogen, maakt dat een wereld van verschil uit voor kleine boeren.”

Een deel van de kritiek richt zich ook op het gebruik van kunstmest, vanwege de risico’s van uitputting van de bodem.

“Veel mensen realiseren zich niet dat Afrika een van de oudste continenten is met een geërodeerde bodem. Als je landbouw wil bedrijven zonder de bodem verder uit te putten of – beter nog – de bodemkwaliteit te verbeteren, dan heb je kunstmest nodig. En dan heb ik het niet over de 300 tot 500 kilo stikstof per hectare die jullie in West-Europa gebruiken. Ons grote voordeel is dat we hebben geleerd van de fouten die elders in de wereld zijn gemaakt en zoeken – afhankelijk van de lokale omstandigheden – naar een integrale benadering van de bodemvruchtbaarheid.”

“De kunst is om een goede balans te vinden tussen enerzijds verhogen van de opbrengsten per hectare, intensivering dus en anderzijds het verkleinen van de voetafdruk. Een bijkomend voordeel is dat hogere opbrengsten per hectare meer ruimte scheppen voor natuur. Twee vliegen in een klap dus: kleine boerenbedrijven die levensvatbaar zijn en functioneren als aanjager van economische ontwikkeling. En meer ruimte voor het behouden en verbeteren van natuur en biodiversiteit.”

Zorgen over stijgende voedselprijzen

Zorgen over stijgende voedselprijzen

De situatie is (nog) niet vergelijkbaar met de aanloop naar de voedselcrisis van 2007/08, maar de stijgende graanprijzen op de wereldmarkt baren experts inmiddels de nodige zorgen. COVID19 en een nieuwe sprinkhanenplaag in Oost-Afrika bedreigen momenteel de regionale voedselproductie, maar de grootste bedreiging voor de voedselzekerheid wordt gevormd doordat voedsel exporterende landen uit voorzorg hun grenzen sluiten.

Auteur: Joost van Kasteren

Evenals in de aanloop naar de wereldwijde voedselcrisis van 2007/08 hebben we ook nu weer te maken met stijgende voedselprijzen. De  Food Price Index  van de FAO, voedsel- en landbouworganisatie van de Verenigde Naties van begin februari was weer ruim vier procent hoger dan in december en na een ononderbroken stijging van acht maanden, ruim 25 procent hoger dan in mei vorig jaar.

Een belangrijke oorzaak van de prijsstijging is de groeiende vraag naar voedergewassen in China. Dat heeft vooral te maken met de groei van het aantal varkens aldaar, nadat de varkensstapel volgens  Amerikaanse gegevens, vanaf 2018 bijna was gehalveerd door de Afrikaanse varkenspest. Nu de epidemie nagenoeg onder controle is, worden de stallen weer gevuld en neemt de vraag naar voer toe.

Klik hier om verder te lezen.

Waarom de wereld niet minder, maar méér energie nodig heeft

Waarom de wereld niet minder, maar méér energie nodig heeft

Geef de mens genoeg energie en hij bezit superkrachten. Hoezo, vraagt Marco Visscher zich af, is het dan progressief om kleinschalige, dure energie te steunen? Een hoofdstuk uit het boek Meer: Hoe overvloed de wereld juist duurzamer en welvarender maakt.

Door Marco Visscher

I

Het ging van tring-tring en vroem-vroem. Ineens maakten telefoons en auto’s de wereld groter – een wereld waarvan Amerika zojuist de leider was geworden. In de avond was er de radio, in het weekend de bioscoop. De man werkte op een kantoor, de vrouw droeg een korte rok en samen dansten ze de charleston. In de  roaring twenties  gebeurde het allemaal in de stad.

In de uitgestrekte vallei van de Tennessee kregen de boeren daar niets van mee. IJverig verbouwden zij voedsel voor familie en vee. Oogsten waren wisselvallig; al te vaak zette de duizend kilometer lange rivier het land onder water. De meeste bossen waren gekapt, de gronden uitgeput, de wegen hobbelig. Bijna een derde van de inwoners kreeg malaria. Er was geen goede gezondheidszorg, geen riolering en geen elektriciteit.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog bouwden de Amerikanen in dit heuvelachtige gebied – om precies te zijn in Muscle Shoals, in het noorden van Alabama – twee wapenfabrieken voor de productie van explosieven. De benodigde elektriciteit kwam van een nieuw aangelegde waterkrachtcentrale. Het hele complex was nog maar net open toen de oorlog eindigde. In 1920 kwam het zaakje in de verkoop.

Henry Ford, de automagnaat, had belangstelling. Hij wilde de regio moderniseren met de elektriciteit van de waterkrachtcentrale en met de productie van kunstmest in de twee fabrieken. Zijn bod: 5 miljoen. Het voorstel werd besproken in het Amerikaanse Congres, waar het op verzet stuitte van George Norris, een senator uit Nebraska. Een schijntje, vond hij het, want de waterkrachtcentrale en de fabrieken hadden de Amerikanen 130 miljoen dollar gekost. Mocht het Congres instemmen met het bod van Ford, zou dat “het grootste geschenk zijn dat ooit aan de mensheid is gegeven sinds het werd bevrijd van de erfzonde”.

Norris wantrouwde commerciële energieleveranciers. Zij beheersten de energiemarkt, praktisch ongehinderd door enige regulering, en vroegen exorbitante prijzen. Norris vreesde dat Ford uit was op winst, evenals andere potentiële kopers. Energie, zo vond hij, moest niet zozeer  winstgevend  zijn maar  goedkoop. Hij had een beter plan: de Amerikaanse overheid moest die elektriciteit gaan leveren in de wijde omtrek.

De eigenzinnige senator lag net zo lang dwars totdat Ford zijn bod introk. De verkoop werd afgeblazen. Hij kreeg echter geen steun voor zijn wetsvoorstel voor nationalisering van de elektriciteitsvoorziening in Muscle Shoals. Twee Republikeinse presidenten hielden het tegen. Norris gaf niet op. In 1933 lag zijn plan aan de basis van een uniek staatsbedrijf dat voor miljoenen landgenoten elektriciteit zou leveren. De oprichtingsakte van de Tennessee Valley Authority (TVA) werd gesierd met een handtekening van de net aangetreden president Franklin D. Roosevelt.

Energie, zo vond de eigenzinnige senator, moest niet zozeer winstgevend zijn maar goedkoop

In tien jaar bouwde de TVA zestien waterkrachtcentrales. De regio, inclusief delen van Kentucky, Georgia, Mississippi, Virginia en North Carolina, zou onherkenbaar veranderen. Stuwdammen verlegden de loop van de Tennessee, met stuwmeren die wateroverlast voorkwamen. De stroom, opgewekt met turbines langs de sluizen, trok industrie aan, er kwamen nieuwe banen. Boeren konden hun land irrigeren en zagen hogere opbrengsten dankzij de grootschalige productie van kunstmest – een proces dat veel energie vergt. Werknemers van de TVA gingen bomen planten en creëerden nationale parken en honderden recreatiegebieden. Je kon er fijn wandelen, fietsen en vissen. De natuur was getemd en iedereen bloeide op.

Een daverend succes, dat was het. In 1930 beschikte slechts tien procent van de Amerikaanse boeren over elektriciteit, twintig jaar later was dat negentig procent. In de tussentijd stimuleerde de overheid het elektriciteitsgebruik in huishoudens. Campagnes wezen vrouwen – vooral vrouwen – op het gemak van een wasmachine, een koelkast en een fornuis. Hoofdfiguur in de advertenties was Reddy Kilowatt, “uw onvermoeibare huissloof”.

De komst van de TVA markeerde een historische overgang: van goedkope arbeid naar goedkope energie. Twintig jaar later was het staatsbedrijf uitgegroeid tot het kroonjuweel van de New Deal, het hervormingsprogramma dat de VS uit de crisis van de jaren dertig haalde. Dit werd het model voor andere landen om achtergebleven gebieden te moderniseren. En George Norris, de aanjager van de TVA, werd vele jaren na zijn dood uitgeroepen tot de beste senator uit de Amerikaanse geschiedenis.

De ontstaansgeschiedenis van de Tennessee Valley Authority    staat symbool voor een progressieve agenda. We zien het verlangen om welvaart te creëren en te verspreiden. We zien ook de overtuiging dat de overheid een bepalende rol heeft. En we zien zelfs een prille gevoeligheid voor milieuzorg – een gevoeligheid die zo zou aanzwellen dat ze honderd jaar later de vooruitgang is gaan dwarsbomen.

II

Vandaag lijken de levensomstandigheden van veel mensen in ontwikkelingslanden op die van de bewoners van de drassige vallei van de Tennessee, amper een eeuw geleden. Ze verbouwen hun eigen voedsel, met wisselvallige oogsten, afhankelijk van het weer, op uitgeputte gronden in ontboste gebieden waar malaria heerst, zonder verharde wegen, zonder goede gezondheidszorg, zonder riolering en elektriciteit.

Om te koken of warm te blijven, zijn zo’n drie miljard mensen – vier op de tien wereldbewoners – aangewezen op biomassa, ofwel: bij elkaar gesprokkelde takken, aangevuld met gedroogde mest, bladeren en stengels. In de omgeving zorgt dat voor ontbossing, bodemerosie en verlies van biodiversiteit. In slecht geventileerde huizen en hutten leidt de rook tot longziekten, hartkwalen en luchtweginfecties. Zeker anderhalf miljoen mensen sterven ieder jaar door de rook binnenhuis. Meer dan de helft van hen zijn baby’s, peuters en kleuters.

Van die drie miljard mensen beschikt ongeveer één miljard niet over elektriciteit, de rest over slechts een piepklein beetje. Dat is vooral zo in landelijke gebieden in Afrika en Azië. In de steden is het er beter, maar of er werkelijk iets uit het stopcontact komt, is vaak maar de vraag; een stroomuitval kan wel weken duren. Het is volgens experts juist deze vorm van energie die cruciaal is voor ontwikkeling, omdat ze het alledaagse leven verbetert, vooral voor vrouwen, en een fundament legt voor modernisering. Elektriciteit is, in de woorden van energie-analist Robert Bryce, de  ultimate poverty killer.

De gebrekkige toegang tot moderne energie houdt sociaal-economische ontwikkeling tegen. De meeste mensen, jong en oud, werken op het land waar ze onkruid wieden. Vrouwen moeten iedere dag opnieuw koken en wassen. In ziekenhuizen en gezondheidsklinieken bederven medicijnen of valt het licht uit tijdens een operatie of bevalling.

Elektriciteit is, in de woorden van energie-analist Robert Bryce, de ultimate poverty killer

De oplossing is er allang. Aan het einde van de negentiende eeuw wilde Thomas Edison zijn gloeilampen verkopen. Voor zijn lamp had je stroom nodig, dus liet hij een complete infrastructuur aanleggen. Edison volgde het model van de bedrijven die centraal opgewekte energie via pijpleidingen aanleverden bij de klanten – vooral fabrieken en notabelen – die licht en warmte afnamen. Edison legde het fundament voor de opkomst van nieuwe en kleine elektrische apparaten die het werk in het huishouden zouden verlichten. (Excuses voor de woordspeling.)

Nog niet iedereen profiteerde, zoals ook senator Norris en president Roosevelt later zouden opmerken. De elektriciteitsbedrijven vonden het te duur om afgelegen gebieden te bedienen. De arme sloebers zouden de rekening toch niet kunnen betalen. Daarom bleven ook arbeiderswijken in de steden afgesneden van de diensten. Linkse denkers en activisten voerden vurig campagne om de geneugten van het moderne leven naar het gewone volk te brengen.

Karl Marx bijvoorbeeld. In het  Communistisch Manifest  uit 1848 roemde hij “de onderwerping van de natuurkrachten, aanwending van de scheikunde op nijverheid en landbouw, machinerie, stoomvaart, spoorwegen, elektrische telegrafie, het bevaarbaar maken van de rivieren”. Volgens Marx moesten we voortbouwen op deze verworvenheden en de terreinen van industrie, wetenschap, telecommunicatie en landbouw verder ontwikkelen. Dan konden ook de sloebers er de vruchten van plukken.

Het bleef niet bij Marx. In de eerste zin van een artikel uit 1923 schreef Sylvia Pankhurst, net als haar moeder Emmeline een befaamde voorvechtster van vrouwenkiesrecht: “Socialisme betekent overvloed voor iedereen.” En even verderop: “We prediken geen evangelie van gebrek en schaarste, maar van overvloed.” En: “Wij roepen niet op tot geboortebeperking of spaarzaamheid (…). Wij vragen om een weergaloze productie voor alle mensen – en meer dan alle mensen kunnen consumeren.”

De levering van energie is zo cruciaal voor de menselijke ontwikkeling, dat niemand er verstoken van moet blijven

In die jaren werkte de nog jonge Sovjet-Unie aan de aanleg van een gigantisch elektriciteitsnet. Het was het paradepaardje van de revolutionair Vladimir Lenin die in 1920 als slogan gebruikte: “Communisme is Sovjetmacht plus de elektrificatie van het hele land.” Het netwerk van regionale energiecentrales, waaraan ook Lenins opvolgers werkten na zijn dood in 1924, moest de enorme verschillen tussen stad en platteland opheffen. Het zou de economie transformeren, industrialisatie op gang brengen en een einde maken aan de schrijnende armoede.

Het waren niet alleen de stemmen op de politieke linkerflank die het belang van energie herkenden. De Tennessee Valley Authority kwam weliswaar tot stand onder Roosevelt, een Democraat, maar George Norris was een Republikein. Norris bewees dat zelfs conservatieven in een kapitalistisch land het erover eens waren dat de staat zich moet bemoeien met de levering van energie. Die is zo cruciaal voor de menselijke ontwikkeling, dat niemand er verstoken van moet blijven. Want energie die altijd beschikbaar is en nog betaalbaar ook, levert ons superkrachten.

III

Op de website van Greenpeace lezen we over klimaatverandering. Een warmere planeet kan ecosystemen en samenlevingen ontwrichten. “Gletsjers smelten, poolijs verdwijnt, de zeespiegel stijgt, koraalriffen verbleken en hevige droogten veroorzaken honger en oorlog.” Als het probleem is geschetst, lezen we: “De oorzaak: we verbruiken (en verspillen) te veel energie.”

Dit is een veelvoorkomende, maar onjuiste typering. Niet  energie, maar  fossiele brandstoffen  zijn de oorzaak van klimaatverandering.

De verwarring ligt voor de hand. Van alle energie die we op aarde gebruiken, is liefst tachtig procent afkomstig van fossiele brandstoffen. Bij de verbranding van kolen, olie en gas komen broeikasgassen vrij, zoals CO2, waardoor de aarde opwarmt. De energiesector geldt als de voornaamste veroorzaker van klimaatverandering. Deze onmiskenbare feiten hebben geleid tot het problematiseren van energie. Immers, als nog eens miljarden mensen zomaar meer energie gaan gebruiken, gaat de wereld naar de gallemiezen.

Die les klonk ook in de jaren zestig. Een ontluikende milieubeweging vroeg aandacht voor de eindige voorraden van grondstoffen en voor de vervuiling van bodem, water en lucht. De oplossing: grenzen aan de groei. Minder energie. Minder consumeren. Minder auto rijden. Minder vliegen. Minder vlees eten. Minder douchen. Minder kinderen krijgen…

Vooral energie – als motor van alle materiële voorspoed – kreeg een kwalijke klank. “De samenleving voorzien van goedkope, overvloedige energie is hetzelfde als een mitrailleur geven aan een achterlijk kind,” schamperde Paul Ehrlich, auteur van  The population bomb. Een andere intellectueel kopstuk, Amory Lovins, stelde dat het de essentie van de groene overtuiging is om “zo weinig mogelijk energie” te verbruiken. Want, volgens het fameuze motto van E.F. Schumacher uit de jaren zeventig: “Klein is fijn.”

De oplossing van de milieubeweging – minderen – stond haaks op alles waarvoor progressieve roergangers eerder vochten

Minderen stond haaks op alles waarvoor progressieve roergangers eerder vochten. Toch belandde het woord in het rode vocabulaire. Na de val van communistische regimes in Oost-Europa in 1989 moest links zichzelf opnieuw uitvinden. Er was materiële welvaart, een sociaal vangnet en politieke vertegenwoordiging. Hoe nu verder?

Inspiratie kwam van de milieubeweging. De verwantschap zat ‘m vooral in de kritiek op het kapitalisme. Welvaart, overvloed, vooruitgang: deze oude idealen waren niet langer een gezond streven voor de achterblijvers. Nee, ze werden honend bestempeld als fabeltjes of hoogmoed of asociale hebzucht. De boodschap: het streven naar een beter leven is gelukt, nu gaan we de planeet redden.

De groeiambities van weleer maakten plaats voor “duurzame ontwikkeling”. Die term, uit 1987, benadrukt dat economische groei niet ten koste mag gaan van het milieu: de grondstoffen, de atmosfeer, de biodiversiteit, de hele riedel. De aarde is immers begrensd, daarom moet ook de welvaart worden begrensd. Duurzame ontwikkeling was een dorp in Afrika waar vrouwen in de weer gingen met kokosolie en gedroogde bananenschillen om zeepjes te maken voor The Body Shop.

Karl Marx had zo’n aalmoes waarschijnlijk niet herkend als het gebaar van iemand die de wereld wil veranderen. Klein is misschien fijn, volgens het leerstuk van de Westerse milieubeweging, maar niet als je rondom de armoedegrens leeft. Dan is klein niet groot genoeg.

Dankzij het huwelijk van de milieubeweging met de progressieve flank kon het gebeuren dat een pleidooi voor decentrale, kleinschalige opwekking van duurzame energie vooruitstrevend werd. Een zonnepaneel op een stoffige hut of een zonne-oven werken toch ook prima? In de maand van de eerste VN-conferentie over duurzame ontwikkeling in 1992 betoogde Al Gore dat “elektriciteitsnetten niet noodzakelijkerwijs wenselijk zijn” en opperde dat ze wellicht “ongeschikt” waren voor ontwikkelingslanden. Een groter contrast met Roosevelt, zestig jaar eerder, is niet mogelijk. Vlak voor zijn klinkende verkiezingszege zei Roosevelt in een toespraak: “Elektriciteit is niet langer een luxe. Het is een absolute noodzaak.”

Klein is misschien fijn, volgens de Westerse milieubeweging, maar niet als je rondom de armoedegrens leeft

In hun visie voor de toekomst lijken de van kleur verschoten linkse denkers iets te vergeten. Want zodra aandoenlijke projecten voor micro-energie een doel op zich zijn, en niet een opstap naar de elektrificatie van een land, vormen ze geen bedreiging van de gevestigde orde. Sterker, dan dienen ze de belangen van de elite.

De vergroening van links betekende een complete ommekeer binnen de progressieve beweging. Die was tweehonderd jaar eerder ontstaan als kritiek op de gangbare overtuiging dat alle ellende – armoede, honger, ziekte, ongelijkheid – een onafwendbaar lot van de natuur was waar niets aan te doen was. De revolutionairen meenden juist dat die problemen niet  natuurlijk, maar  sociaal  waren. Vandaar de naam, “socialisten”. Ze stonden op tegen de machthebbers. Als we de samenleving anders inrichten, stelden zij, kunnen we oude problemen aanpakken.

Wilden de vroege linkse denkers in hun streven naar lotsverbetering de grillige natuur onttronen en bedwingen, de conservatieven wilden haar beschermen en vereren. Te midden van snelle maatschappelijke veranderingen wilden zij waardering kweken voor traditie, natie en historie. Zij keerden zich tegen de uitbreiding van de verloederende steden en stelden natuurparken in. Natuurbehoud –  conservation  in het Engels – is in wezen een conservatief streven. Het progressieve streven daarentegen is beheersing van de natuur, opdat we kunnen voorzien in onze behoefte aan ontwikkeling.

De verwisseling van oude idealen voor conservatieve standpunten verliep geruisloos. Dertig jaar na de vermenging van rood met groen mag je jezelf progressief noemen als je de natuur onaantastbaar verklaart en de grenzen van de aarde respecteert. Je steunt biologische landbouw, maant tot terughoudendheid, legt baanbrekende technieken aan banden en wantrouwt de politieke wil van lager opgeleiden.

“Revolutie!”, klonk ooit de klassieke strijdkreet. De nieuwe luidt: “Wees voorzichtig!”

IV

Een beter leven voor iedereen, in vrede en voorspoed, gezondheid en geluk: wie wil dat niet? De Verenigde Naties willen het. Ze bedachten eerst de Millenniumdoelen. Daarna vervingen ze die door Duurzame Ontwikkelingsdoelen. Zeventien stuks werden het: van het uitroeien van armoede en honger tot het verbeteren van infrastructuur en sanitaire voorzieningen.  Deze doelen kunnen niet slagen zonder de levering van de nodige energie. “Toegang tot betaalbare, betrouwbare, duurzame en moderne energie voor iedereen in 2030″ is – niet verwonderlijk – een doel op zich. Het is doel nummer 7.

De vraag is dan hoeveel energie de VN ziet als voldoende om aan doel 7 te voldoen. Een zoektocht leert dat het gaat om elektriciteit, de vorm van energie die historisch gezien de moderniteit inluidt. Dat gaat goed! Maar: hoevéél is het?

Vast niet zoveel als Nederland verbruikt: zo’n 120 miljard kWh in een jaar. Verspreid over 17 miljoen inwoners is dat 6800 kWh. Het verbruik ligt bij de verspillende Amerikanen aanmerkelijk hoger met hun 12.000 kWh. Zoveel hoeft het natuurlijk niet te zijn.

Ligt de drempel misschien op 4000 kWh per persoon per jaar? Dat zou volgens de maatstaven van de Human Development Index van de VN het minimum zijn voor een leven in welzijn, met voldoende voedsel en een goede gezondheid, onderwijs, drinkwater en riolering. Of is het misschien 3000 kWh? Dat geldt bij de Wereldbank als het hoogste niveau van energietoegang.

Duurzame Ontwikkelingsdoelen kunnen niet slagen zonder de levering van de nodige energie

Om het cijfer nauwkeurig te bepalen, baseren de mensen van de Verenigde Naties zich op  de experts van het Internationaal Energieagentschap (IEA), een organisatie van 29 landen, voornamelijk uit het Westen. Zij hebben bepaald wat precies moet worden verstaan onder “universele toegang tot energie”, ofwel de energie waarmee iemand kan voorzien in de “menselijke basisbehoeften”. Hoeveel energie is dat? Het is 500 kWh.

Of nee, wacht, dat is per  huishouden. Per  persoon  per jaar is het 100 kWh.

Althans, als je in de stad woont. In landelijke gebieden moet je toe met de helft.

En voor alle duidelijkheid: in dat cijfer zit dan ook alvast het stroomverbruik van ziekenhuizen, scholen, kantoren, fabrieken…

Hoeveel is 100 kWh per persoon per jaar? Het is flink minder dan wat uw koelkast in een jaar verbruikt. Het is net genoeg om op een dag vijf uur een lampje te laten branden en een mobiele telefoon op te laden. Een gemiddelde Nederlander verbruikt 100 kWh in vijf dagen. Je vraagt je af waarom die ondergrens zo laag is. Als dit energiegebruik voor u niet voldoende is, waarom zou het voldoende zijn voor anderen?

Gelukkig lezen de meeste mensen in arme en opkomende landen die rapporten niet. Het is de verwachting dat zij meer energie zullen verbruiken in de komende decennia – heel wat meer energie, en dan vooral meer elektriciteit. Wereldwijd zal de totale energievraag, dus inclusief warmte en transport, in 2050 zijn verdubbeld. Elektriciteit groeit sneller. In 2018 steeg het mondiale verbruik van elektriciteit met vier procent. Als die groei aanhoudt, is er al vóór 2040 sprake van een verdubbeling. Veruit de meeste groei is in Azië en Afrika.

Wat gaan ze daar doen met die elektriciteit? Er komt een koelkast om eten in te bewaren. Er komt een televisie. Lampen in ieder vertrek. Kinderen zullen ’s avonds in bed lezen. Een computer verschijnt in huis en haalt de wereld binnen. Misschien, hoopt de vrouw, komt er ooit een wasmachine. En ze gaan vermoedelijk, zodra het kan, een airconditioner kopen.

Onderschat de airconditioner niet. Arme landen zijn warme landen, de mensen snakken naar verkoeling. Het IEA schreef in een rapport dat de verkoop van airconditioners in de komende decennia zo zal stijgen, dat er dertig jaar lang iedere seconde tien nieuwe zullen worden verkocht. Alle airconditioners in 2050 hebben 6200 terawattuur stroom nodig.  Dat is wat China nu in één jaar verbruikt.

Onze moderne energie – onzichtbaar, reukloos – waarderen we pas als de stroom even uitvalt

In rijke landen gaat de elektrificatie een nieuwe fase in. We gaan volgens het klimaatbeleid elektrisch rijden, elektrisch koken, elektrisch verwarmen. Maken we de wereld nóg duurzamer, dan schakelen we over op kweekvlees en gebruiken we waterstof – processen die veel elektriciteit vereisen. En dan zijn er de jonge, aanstormende sectoren die stroomslurpers zijn: van robotica en biotechnologie tot de datacentra voor internetgiganten. Ging de negentiende eeuw over steenkool en machines, en de twintigste eeuw over olie en motoren, dan gaat de eenentwintigste eeuw over elektronen en bits – over elektriciteit.

De stijgende vraag naar energie wordt niet overal met enthousiasme begroet. Zet er vraagtekens bij en u geeft blijk van progressieve intelligentie. Is al die energie wel echt nodig? Schaden we milieu en klimaat niet nu al te veel? Moet het niet eerst duurzamer? Kan het niet wat zuiniger? Kunnen we niet leren gelukkig te zijn met minder?

In een land als Nederland zijn die vragen niet onbegrijpelijk. Onze moderne energie – onzichtbaar, reukloos – waarderen we pas als de stroom even uitvalt of de boiler kuren vertoont. Sommigen brengen bewust offers voor het milieu. Zij geven hun auto op, houden vakantie in eigen land en doen de afwas met een borstel. Geprezen zijn zij, ook al maakt hun gedrag natuurlijk geen ene zier uit in het grote geheel der dingen. Hoe gaan honderden miljoenen mensen dezelfde keuzes maken zonder enige vorm van dwang?

En: hoe overtuig je de miljarden mensen die hopen dat er op een goede dag een George Norris of een Franklin D. Roosevelt voorbijkomt?

V

Nadat Roosevelt in 1933 de Tennessee Valley Authority oprichtte, begon een moeizaam proces. Stuwdammen en stuwmeren zouden hele stukken land onder water zetten: meer dan vijftienduizend families moesten huis en haard verlaten. Begraafplaatsen werden leeggehaald om de doden elders te begraven. Wie land had, werd uitgekocht en moest verhuizen. Het was een pijnlijke ervaring voor veel mensen – eentje die nog bij volgende generaties verbittering kweekte.

Doorgaans gingen de boeren van een gammele blokhut naar een ruimere woning, voorzien van gas en elektra, in nieuwe dorpen en stadjes. Voor de meesten was het een aanmerkelijke verbetering, voor anderen bleven oude problemen bestaan. Soms kwamen er nieuwe problemen bij, zoals de toestroom van tijdelijke arbeiders en de vanuit Washington opgelegde rassensegregatie.

Het is nu bijna niet voor te stellen, maar er was nauwelijks debat over het tragische lot van deze mensen die afscheid moesten nemen van het land waar hun families generaties lang woonden en werkten. De afweging tussen de gedwongen verhuizing van duizenden families en de levering van goedkope stroom aan miljoenen Amerikanen, was kennelijk snel gemaakt. Volgens de heersende opinie van die tijd golden de betonnen bouwwerken, die het woeste water beteugelden en benutten, als symbolen van technologische bravoure. De levering van elektriciteit was een teken van vooruitgang.

Veertig jaar later beschikte de TVA over een reeks waterkrachtcentrales, plus diverse kolencentrales en gascentrales, en bouwplannen voor zeventien kerncentrales. Maar ineens stokte de expansie. Toen de bouw van weer een nieuwe stuwdam, de Tellico-dam, bijna gereed was, was daar de ontdekking van de  percina tanasi, een straalvinnige vissoort uit de familie van de baarzen, niet groter dan een wijsvinger. In 1973 had een bioloog, David Etnier, dit baarsje opgemerkt in een zijrivier van de Tennessee. Etnier redeneerde dat de ingebruikname van de stuwdam het leefgebied van deze baars vernielde: de  percina tanasi  zou uitsterven. Dat was in strijd met de Endangered Species Act, de wet die later dat jaar werd aangenomen om bedreigde diersoorten te beschermen.

Alleen in een land met voldoende energie en economische ontwikkeling kan het milieu centraal staan

Er volgde een jarenlange controverse die werd uitgevochten tot in het Congres en het Hooggerechtshof. De tegenstanders van de stuwdam wonnen de juridische strijd, maar via een amendement werd de bouw ternauwernood alsnog afgerond. De poorten van de Tellico-dam sloten uiteindelijk in 1979. De  percina tanasi  was gevangen en uitgezet in andere stroomgebieden, waar ze opklom van bedreigde naar kwetsbare diersoort.

Wat was er gebeurd tussen de jaren dertig, toen de gedwongen verhuizing van vijftienduizend families volkomen acceptabel was bij de productie van elektriciteit, en de jaren zeventig, toen uitbreiding van de energievoorziening werd gezien als een inbreuk op het leven van een straalvinnige vissoort? In één woord: welvaart.

In de tussenliggende decennia hadden alle Amerikanen het een stuk beter gekregen. Iedereen een auto, iedereen een koelkast, iedereen een wasmachine, een televisie, een platenspeler, een broodrooster. Een scheerapparaat voor de man, een stofzuiger voor de vrouw. De werkweek werd korter, het inkomen hoger. Families gingen op vakantie, jongeren gingen studeren, vrouwen kregen steeds meer onafhankelijkheid, zwarten kregen burgerrechten. De droom van Marx, Pankhurst en Lenin was uitgekomen – al verliep de weg ernaartoe anders dan zij hadden bepleit.

Met het uitdijen van de middenklasse ontstond een breder besef van verantwoordelijkheid. Het milieu moest schoner. Met welvaart kregen we dat voor elkaar. Politieke maatregelen zorgden voor een beter milieu en herstel van de schade. Bedrijven gingen schoner en efficiënter produceren. Zo keerde de trend: voor het eerst sinds lange tijd werd het milieu weer schoner.

Illustratief is de huidige website van TVA. In een prominente navigatiebalk op de homepage kun je klikken op, van links naar rechts: “energie”, “milieu” en “economische ontwikkeling”. Alleen in een land met voldoende energie en economische ontwikkeling kan het milieu centraal staan.

VI

Zonder twijfel wordt klimaatverandering de belangrijkste ecologische uitdaging in de 21ste eeuw. Bij inwoners van Westerse democratieën klimt het thema op de prioriteitenlijst, in ontwikkelingslanden bungelt het onderaan op die lijst. Maar onderaan of bovenaan, het is bedenkelijk dat de aanpak van zo’n omvangrijke uitdaging als klimaatverandering vooral steunt op de wensen van de eerste groene denkers uit de jaren zestig: energiebesparing én een transitie naar hernieuwbare energie. Dit zijn de twee pijlers van het klimaatbeleid in 175 landen – en ze zullen energie onbetrouwbaar en duur maken.

Ga maar na. Zelfs wanneer zonnepanelen in een verlaten woestijn en windmolens langs de waaierige kustlijn veel stroom kunnen leveren aan het elektriciteitsnet, dan nog blijven ze afhankelijk van het weer. Zolang ze niet op afroep stroom leveren, moeten grote elektriciteitscentrales (bijvoorbeeld op biomassa, aardgas of steenkool) inspringen op de dagen en weken zonder zon of wind.

Ook schroeft het klimaatbeleid de prijs van energie op. Denk aan de handel in CO2-emissies of de subsidies die de installatie van windmolens en zonnepanelen moeten aanmoedigen en hun gebreken moeten compenseren. Een belasting op CO2  zal hetzelfde effect hebben. Het gebeurt buiten onze portemonnee om, maar uiteindelijk zijn wij het die ervoor betalen. Wie minder inkomen heeft, is relatief meer geld kwijt aan energie. Nergens in Europa is de energierekening zo hoog als in Duitsland en Denemarken, landen die bekendstaan als klimaatkoplopers.

De twee pijlers van het klimaatbeleid zullen energie onbetrouwbaar en duur maken

Van alle energie die de wereld verbruikt, komt niet meer dan anderhalve procent uit zon en wind. Ruim dertig jaar nadat klimaatverandering werd aangemerkt als een serieus probleem en overheden steeds meer subsidies beschikbaar stelden voor hernieuwbare bronnen is anderhalve procent niet erg indrukwekkend. Dat aandeel gaat ongetwijfeld stijgen, maar de snelle groei in de duurzame sector kan amper de stijgende vraag naar energie bijbenen. Andere bronnen zijn namelijk óók populair.

Zoals steenkool, met afstand de meest gebruikte brandstof voor stroom. Steenkool kost maar een schijntje. Heel veel landen hebben kolen in de grond liggen, en dan ook nog eens heel veel kolen: dat voorkomt dat de prijs kwetsbaar is, zoals bij olie. Er is zoveel ervaring met kolencentrales, dat het technologisch en financieel een peulenschil is om er een te bouwen. Dat gebeurt volop.

Of aardgas. Aardgas stoot de helft minder CO2  uit dan steenkool, en ook minder andere stoffen die de lucht vervuilen. Dat is een voordeel. Je kunt gas gebruiken voor van alles en nog wat: elektriciteit, transport, warmte en koken, maar ook in de productie van kunstmest, staal, cement en plastic. Met grote, recente gasvondsten in Afrika en de Verenigde Staten kunnen we nog tientallen jaren vooruit.

Of kernenergie. Kerncentrales leveren constante CO2-vrije energie, zonder luchtvervuiling. Wel kost de bouw veel geld, veel tijd en veel specialistische kennis. Toch wijzen studies uit dat kernenergie het best in staat om te voorzien  in een snel groeiende energievraag op een snel opwarmende planeet.  Met name Rusland bouwt kerncentrales in andere landen.

Het wordt de ontwikkelingslanden niet gemakkelijk gemaakt. Onder druk van actiegroepen besloot de Wereldbank geen financiële hulp meer te verstrekken aan projecten met steenkool. Bij waterkrachtcentrales ligt dat intussen buitengemeen lastig, want die zouden zomaar ecosystemen verstoren. En met een plan voor een kerncentrale hoef je ook niet aan te kloppen. De Wereldbank – missie:  to end extreme poverty  – maakt zich bij energiezaken eigenlijk nog enkel sterk voor zonnepanelen en windmolens.

Wij mogen in Nederland graag discussiëren over welke bronnen – in de woorden van Al Gore – “gepast” zijn, maar laten we wel zijn: ieder land zal zijn eigen keuzes maken. De beleidsmakers hebben heel praktische overwegingen voor hun voorkeuren. Iets onveranderlijks als de ligging van een land kan soms bepalend zijn. Azië heeft veel steenkool, Afrika is juist rijk aan gas en heeft veel potentie voor waterkracht en geothermie. Andere keren wordt gekozen voor de goedkoopste optie en natuurlijk spelen dubieuze zakelijke belangen soms een rol.

Wie leeft in armoede, wordt beperkt in zijn ontwikkeling. Energie bevrijdt hem van de ketenen van de natuur

Bij ons vallen zulke keuzes onder klimaatbeleid, in de meeste andere landen onder economisch beleid. De keuze voor de gepaste energiebronnen zullen hier en daar worden ingegeven door zorgen over CO2-uitstoot, maar meestal niet. Roger Pielke Jr., auteur vanThe climate fix, stelde eens vast dat politici, en mensen in het algemeen, best bereid zijn het klimaat te sparen, maar dat die bereidheid haar grenzen heeft, bijvoorbeeld wanneer het al te veel botst met economische groei. Pielkes “ijzeren wet van klimaatbeleid” is het meest zichtbaar in ontwikkelingslanden.

De geringe bereidheid om klimaatverandering af te remmen, mogen we jammer vinden, maar: is dat nu werkelijk zo’n kwalijk standpunt? Wie leeft in armoede, wordt beperkt in zijn ontwikkeling en kan niet tot volle bloei komen.  Energie bevrijdt hem van de ketenen van de natuur. Een politicus die zich dit lot aantrekt en deze ontworsteling mogelijk maakt, luistert naar de stem van menselijke waardigheid.

Vergelijk de opvattingen van Al Gore, twijfelend aan het nut van elektriciteitsnetten, met die van Lyndon B. Johnson. Voordat hij in 1963 namens de Democratische Partij aantrad als president van het Amerikaanse volk – hij wél – blikte Johnson terug op zijn politieke carrière. Hij was het meest trots, zei hij, op zijn bijdrage aan de aanleg van een waterkrachtcentrale in zijn geboortestreek in Texas. “Nieuwe horizonten openden zich voor jonge geesten door niets meer dan de komst van elektriciteit in hun huis”, zei Johnson. “Mannen en vrouwen bevrijdden zich van het gesleur en gezwoeg (…). Dit is de werkelijke vervulling van de verantwoordelijkheid van de overheid.”

Vooruitgang begint bij energie.

Marco Visscher schrijft en spreekt over de energietransitie en het klimaatbeleid. Dit is een hoofdstuk uit het boek Meer: Hoe overvloed de wereld juist duurzamer en welvarender maakt, met verder bijdragen van onder meer Ralf Bodelier, Hidde Boersma, Joost van Kasteren en Mirjam Vossen.

 Beeld Lezen bij kaarslicht in Ghana

 

Van honger tot COVID-19: De problemen van gebrek aan vrijheid

Van honger tot COVID-19: De problemen van gebrek aan vrijheid

Honger is niet louter het gevolg van te weinig voedsel. Echte ontwikkeling is namelijk meer dan een hogere landbouwproductie en economische groei. Filosoof en econoom Amartya Sen leert ons dat vrijheid en democratie belangrijke voorwaarden zijn. Het is een les die wordt onderstreept door de coronapandemie.

 Door Ralf Bodelier

Hij heette Kader Mia, was moslim en werd doodgestoken in Dhaka, Bangladesh op een doordeweekse middag in de zomer van 1944. Wie ooit iets las over filosoof en econoom Amartya Sen, weet welke rol deze onfortuinlijke figuur in zijn denken speelt. Dit is wat Sen, geboren in 1933, over Kader Mia vertelt:

“Op een namiddag, in Dhaka, kwam een man onze tuin binnen. Hij schreeuwde erbarmelijk en verloor veel bloed. De arme man, die met een mes in zijn rug was gestoken, was een moslimse dagloner, die Kader Mia bleek te heten. Hij had voor weinig geld een klusje opgeknapt bij de buren. Nu was hij op straat neergestoken door plaatselijke criminelen uit onze hindoe-gemeenschap. Ik gaf hem water en riep de volwassenen uit het huis te hulp. Binnen enkele ogenblikken werd hij door mijn vader ijlings naar het ziekenhuis gebracht. Onderweg vertelde Kader Mia ons dat zijn vrouw hem nog zo had gevraagd niet naar deze vijandige wijk te gaan nu daar rellen plaatsvonden [tussen militante moslims en al even militante hindoes, RB]. Maar hij had weinig keuze, hij moest werk zoeken en wat verdienen omdat zijn gezin anders niets te eten had. Voor zijn economische onvrijheid bleek hij een hoge prijs te betalen, want even later zou hij in het ziekenhuis overlijden.”

Deze gebeurtenis maakte op Sen “een verwoestende indruk”, vervolgt hij. Ze wekte “mijn aandacht voor het feit dat economische onvrijheid, in de vorm van extreme armoede, mensen zo hulpeloos maakt dat ze maar al te gemakkelijk slachtoffer worden van andere schendingen van hun vrijheid. Kader Mia had niet naar onze vijandige buurt hoeven te komen om geld te verdienen, wanneer zijn gezin in staat was geweest het ook zonder dit kleine bedrag uit te zingen.”

 

“Ik maakte een praatje met hem en hij vertelde mij dat hij al veertig dagen niets had gegeten.”

 

De moord op de onfortuinlijke Kader Mia was niet Sens eerste confrontatie met het ontbreken van vrijheid. Die vond een jaar eerder plaats, in 1943, tijdens de grote hongersnood in Bengalen – het noordoosten van India en het huidige Bangladesh. Het drama kostte meer dan drie miljoen mensen het leven. “Op een dag wandelde een knaap over de campus die duidelijk in verwarring was”, blikte Sen terug. “Ik maakte een praatje met hem en hij vertelde mij dat hij al veertig dagen niets had gegeten. Een aantal vervelende jongens gedroeg zich bijzonder onaangenaam tegen de man, maar enkelen onder ons meenden dat we hem moesten helpen. Hij was de enige niet die honger leed. Vervolgens wandelde nog iemand de campus op, gevolgd door tientallen anderen, het leken er wel honderdduizend. Allen bleken op weg naar Calcutta in de hoop dat ze op liefdadigheidsinstellingen zouden stuiten die hen zouden helpen. Ik was van slag van wat ik had gezien. Mijn grootvader gaf me een blikje en een zak rijst en vertelde me dat ik de rijst aan de hongerigen mocht geven. Maar niet meer dan één blikje per gezin.”

Tot zijn ontmoeting met de verwarde man, wist de kleine Amartya niet dat zoveel landgenoten honger leden. Niemand in zijn gezin, noch iemand uit zijn naaste vriendenkring was door de hongersnood getroffen. Blijkbaar raakte honger een heel bepaalde groep mensen. Dat Sens middenklassefamilie géén honger lijdt, maar de landloze dagloners wel, blijkt een ervaring die hij nooit meer zal vergeten.

Vrijheid is geen Westerse waarde

Amartya Sen is een van de belangrijkste publieke intellectuelen van onze tijd. In 1998 werd hem de Nobelprijs voor economie toegekend, maar Sen begeeft zich net zo gemakkelijk op het terrein van de filosofie of de Indiase literatuur. Waarschijnlijk typeer je hem het best als “politiek econoom” in de lijn van grote voorgangers als John Stuart Mill, Adam Smith en Karl Marx. Met zijn twintig boeken, ontelbare artikelen, plus tachtig eredoctoraten en professoraten aan de belangrijkste universiteiten ter wereld, schuift het tijdschrift New Statesman hem in 2010 tussen de “meest invloedrijke mensen die ertoe doen”. In datzelfde jaar rekent Time Magazine hem tot de honderd meest invloedrijke mensen ter wereld.

Zie je het aan ‘m af? Geenszins. In 2010 zat ik in Rotterdam schuin achter de grote meester bij een conferentie, gewijd aan zijn vroege, economische werk. Sen bleek een man zoals je er talloze ziet zitten in theehuizen in Mumbai of New Delhi. Licht sjofele kleren, sloffende pas, grote hoornen bril, BIC-pennen in het borstzakje van zijn overhemd, vriendelijk gelaat, zachte stem, klein spraakgebrek en geneigd om elke vraag te beantwoorden met “What a wonderful question“. Sen is een denker die geen decorum nodig heeft.

Hoewel Sen zijn leven lang werkte aan prestigieuze universiteiten, stelt hij zijn werk volledig in het teken van mensen die het beduidend minder hebben getroffen. “Er is een krachtige morele draad die door zijn hele oeuvre loopt”, zegt een collega van Sen op Harvard. “Alles in zijn werk draait om de zorg voor mensen en de menselijke waardigheid”, Sens Indiase bijnaam “het geweten en de Moeder Theresa van de economie” lijkt dan ook niet onterecht, al wil Sen er zelf weinig van weten. In interviews vertelt hij dat hij te veel van wijn en het goede leven houdt om een vergelijking met Moeder Theresa te kunnen doorstaan.

Zowel deze eretitel als de Nobelprijs, maar ook zijn beschaafde en zachtmoedige voorkomen, doen weinig af aan het feit dat Sen niet schroomt om zowel westerse leiders als bestuurders in de Derde Wereld stevig te bekritiseren. Niet alleen wijst hij Aziatische machthebbers, zoals de voormalige leider van Singapore, Lee Kuan Yew, er op dat vrijheid allesbehalve een westerse waarde is en dat vrijheid ook de inwoners van Singapore toekomt. Ook hekelt Sen, die zichzelf “heel links” noemt, met regelmaat de linkse partijen in zijn geboorteland India omdat deze zich heel wat drukker maken om een handelsverdrag met het “imperialistische Amerika” dan over het feit dat in hun land meer kinderen ondervoed zijn dan waar dan ook ter wereld.

En telkens weer keert hij terug naar de dramatische gebeurtenissen in zijn vroege jeugd.  

Toegang tot voedsel

In 1981 publiceert Sen Poverty and famines. Het is het boek waarmee hij aantoont dat hongersnoden niet zozeer ontstaan uit een gebrek aan voedsel, maar uit een gebrek aan vrijheid en democratie. Vanzelfsprekend vindt Sen dat de productie van voedsel omhoog moet, zeker nu de wereldbevolking stijgt naar boven de tien miljard mensen. Toch ligt zijn focus ergens anders: mensen moeten ook tóegang krijgen tot al dat voedsel.

Zo ontdekte Sen dat er in 1943 voldoende voedsel in Bengalen was, dat er zelfs méér voedsel was dan een jaar eerder toen er geen hongersnood uitbrak. Een combinatie van factoren – stijgende werkloosheid, dalende salarissen, speculatie, oorlogsaankopen van de Britse koloniale regering en hamsteren door de middenklasse – dreef de prijzen plots op en zowel landloze boeren als dagloners uit de steden hadden domweg niet voldoende geld om dat duurdere voedsel te kopen.

 

Nooit, zo schrijft Sen, was er een hongersnood in een democratisch land met een vrije pers.

 

Honger, zo concludeert Sen, is op de eerste plaats geen gebrek aan voedsel, maar een gebrekkige mogelijkheid om dat voedsel aan te schaffen. Niet alleen de Bengaalse hongersnood was volstrekt onnodig, dat gold evenzeer voor latere hongersnoden in China (1959-1961) en Ethiopië (1973). Ook in beide landen was meer dan voldoende voedsel aanwezig. Dát de armsten in Bengalen, China en Ethiopië de middelen niet hadden om dit voedsel te kopen, is bovendien minder een economisch dan een politiek probleem. Want honger en extreme armoede hebben vooral te maken met ontbrekende vrijheid.

Nooit, zo schrijft Sen, was er een hongersnood in een democratisch land met een vrije pers. Wanneer mogelijke slachtoffers van hongersnood in een vroeg stadium de kans krijgen om hun angsten en klachten via de pers naar voren te brengen, dan dwingen zij hun overheden om in actie te komen. De meeste hongersnoden komen dan ook voor in situaties waarin autoritaire overheden de vrijheid van meningsuiting onderdrukken.

Ook in Bangladesh – destijds deel van het koloniale India – was openlijke kritiek en vrije nieuwsgaring van de pers strikt aan banden gelegd. Thuis, in Groot-Brittannië legde de pers zich vrijwillig zelfcensuur op. In 1943 was het immers oorlog. Media-aandacht voor de hongersnood zou Japan in de kaart te spelen, dat op dat moment het Indiase buurland Birma had veroverd.

“Het doel van deze gecombineerde opgelegde én vrijwillige mediastilte was het voorkomen van publieke discussies in het Britse Rijk”, schrijft Sen. “En dan met name in het Britse parlement in Londen. Daar werd nooit over de hongersnood gesproken en dus werden er ook geen politieke besluiten genomen om er iets aan te doen. En vanzelfsprekend was er onder het Britse koloniale regime geen parlement in India.”

Omdat de Bengaalse hongersnood, die wekelijks duizenden mensen het leven kostte, volledig werd stilgezwegen, kwam er ook geen enkele vorm van noodhulp op gang. Integendeel, de Britten verergerden de honger alleen nog maar omdat ze verboden om graan te transporteren naar de getroffen streek. Daarentegen verordonneerden ze om rijst uit Bengalen door te verkopen naar Ceylon, het huidige Sri Lanka.

Honger als politiek probleem

De Bengaalse hongersnood was voor alles andere een politiek probleem. Wanneer er een Indiase volksvertegenwoordiging was geweest, wanneer er van meet af aan over de honger was geschreven en wanneer deze berichten behalve Delhi ook London zouden hebben bereikt, dan had de koloniale regering waarschijnlijk geen rijst uit Bengalen afgevoerd. Dan had ze voedseltransporten naar het getroffen gebied toegestaan en noodhulp geleverd om de getroffenen te helpen. Dan, kortom, was de hongersnood voorkomen of op z’n minst fors verlicht.

Daarom is de import van voedsel, hoe belangrijk ook, niet de ultieme remedie tegen hongersnoden. Die remedie ligt in het veranderen van de situatie waarin de armen zich bevinden. En de meest effectieve en concrete maatregel is hen de mogelijkheid te verschaffen om in vrijheid hun stem te laten horen.

Volgens Sen is het dan ook fundamenteel fout om een onderscheid aan te brengen tussen economische en politieke rechten en die economische rechten vervolgens prioriteit te geven. Want dat is wat er vaak gebeurt. Arme mensen in arme landen, zo hoor je dan, hebben geen behoefte aan vrijheid. Zij willen eten. Wat heb je immers aan het recht op vrije meningsuiting, een vrije pers of op stemrecht, wanneer je een lege maag hebt? Politieke rechten zijn nutteloos voor wie bezwijkt aan honger of armoede.

Voor Amartya Sen is deze prioriteitstelling tussen economische en politieke rechten echter vals. Politieke en economische vrijheid gaan hand in hand. Dat in democratieën geen hongersnoden voorkomen, danken we simpelweg aan het feit dat democratisch gekozen leiders zich veel meer verantwoordelijk voelen voor de problemen van hun bevolkingen. Een vrije pers en een vrije publieke discussie vormen dé drukmiddelen om deze leiders aan het werk te zetten.

Corona als politiek probleem  

Het is bepaald niet vergezocht om hongersnoden te vergelijken met epidemieën. Zoals de hongersnood van 1943 niet uit de lucht kwam vallen, zo gebeurde dat ook niet met COVID-19 in de winter van 2019-2020. Zoals een mislukte oogst niet uit hoeft te draaien op massale sterfte, zo hoeft dat ook niet te gebeuren met een aan dieren ontsnapt virus.

 

Zoals een mislukte oogst niet uit hoeft te draaien op massale sterfte, zo hoeft dat ook niet te gebeuren met een aan dieren ontsnapt virus.

 

Ook de dodelijke verspreiding van het coronavirus heeft voor alles een politieke oorzaak. En die bevindt zich op de eerste plaats in China. Anders dan wellicht gedacht, moeten we die oorzaak niet zoeken in de Chinese keuken of de Chinese cultuur. We moeten hem wel zoeken bij een overheid die niet gewend is om verantwoording af te leggen aan het volk. Een overheid die zich niet laat kiezen en controleren en die per definitie niet geneigd is om informatie te delen; laat staan dat ze ruimte geeft aan onafhankelijke journalistiek of een open debat.

Wellicht had de Chinese overheid een eerste besmetting met het coronavirus niet kunnen voorkomen, wat ze wel had kunnen doen, is informatie vrijgeven over de ziekteverwekker. Om te beginnen had ze de arts die het virus op het spoor kwam alle ruimte moeten geven om zijn bevindingen te delen.

 

China, een totalitaire staat

Die arts was Dr. Li Wenliang, 34 jaar oud. Op 30 december 2019 stuurde hij via een chatgroep een bericht naar collega-medici over de virusuitbraak. Maar liefst zeven van zijn patiënten bleken besmet en het spoor leidde al snel naar de vismarkt van Wuhan. Li Wenliang waarschuwde zijn collega’s niet alleen voor de uitbraak -waarvan hij op dat moment nog aannam dat het ’t SARS-virus betrof – hij adviseerde hen ook om beschermende kleding te dragen om daarmee een infectie te voorkomen.

Op 3 januari 2020 kreeg hij bezoek van de politie die hem beval geen berichten meer te versturen en weer aan het werk te gaan. De arts deed zoals hem werd opgedragen, begon weer patiënten te behandelen en raakte zelf besmet. Terwijl hem het zwijgen werd opgelegd, verspreidden ambtenaren in Wuhan het verhaal dat alleen degenen besmet waren die in contact waren geweest met besmette dieren. Er werden geen richtlijnen gegeven om artsen te beschermen.

 

Pas drie weken nadat Dr. Li aan de bel trok, gaf de Chinese overheid toe dat een uitbraak had plaatsgevonden.

 

Dr. Li was niet de enige arts die ziek werd. Vanaf zijn ziekbed postte hij een nieuw bericht. Ditmaal vroeg hij zich af waarom de autoriteiten bleven ontkennen dat medisch personeel door het virus was besmet. Opnieuw werd de arts door de politie bezocht. Nu werd hem opgedragen een brief te ondertekenen. Daarin werd hij beschuldigd van het maken van “valse opmerkingen die de sociale orde ernstig hadden verstoord”. “We waarschuwen u plechtig”, vervolgt de brief, “wanneer u zo onbeschaamd koppig blijft en deze illegale activiteit voortzet, dan wordt u voor het gerecht gebracht. Begrijpt u dat?” Dr. Li antwoordde: “Ja, dat doe ik.” De Chinese arts stierf op 7 februari aan de gevolgen van COVID-19.

Pas op 20 januari, drie weken nadat Dr. Li aan de bel trok, gaf de Chinese overheid toe dat een uitbraak had plaatsgevonden. Het waren de cruciale drie weken waarin het coronavirus zich ongehinderd over de wereld wist te verspreiden en die nu de hele wereld in een ongekende crisis heeft gestort.

Niet de kopers en de verkopers op de markt van Wuhan, niet de besmette Chinezen die onwetend de wereld rondreisden, treft schuld of blaam. Die komt volledig voor rekening van de totalitaire Chinese overheid die twintig lange dagen de uitbraak van COVID-19 onder de pet hield. Het is dezelfde overheid die 1,4 miljard mensen onder de knoet houdt, die ongegeneerd de doodstraf oplegt en uitvoert, die tot 2015 ouders verbood om meer dan één kind te krijgen, die een compleet land, Tibet, bezet en die geen persvrijheid, vakbonden of onafhankelijke rechters toestaat.

Positieve vrijheid

Wanneer Amartya Sen spreekt over vrijheid, dan gaat hij veel verder dan het toestaan van onafhankelijke kranten of het vestigen van een rechtsstaat. Dit zijn niet meer dan eerste stappen die China zou moeten zetten op weg naar een fatsoenlijke samenleving. Opheffen van de doodstraf of het toestaan van vakbonden zijn op zijn best uitingen van “negatieve vrijheid”; dat is vrijheid van allerlei obstakels, beletsels en hinderpalen.

De vrijheid die Sen voor ogen heeft, gaat een stuk verder. Dat is “positieve vrijheid”. Het is een vrijheid waarin mensen niet alleen hun gang kunnen gaan, maar ook nadrukkelijk kansen krijgen om hun mogelijkheden te verwezenlijken. Positieve vrijheid is vrijheid om talenten de ruimte te geven. Positieve vrijheid is vrijheid “om” iets te kunnen doen. Daarentegen draait het bij “negatieve vrijheid” om de afwezigheid “van” belemmeringen.

 

Positieve vrijheid is vrijheid om talenten de ruimte te geven.

 

In zijn autobiografie schrijft Sen dat hij expliciet voor positieve vrijheid kiest op grond van zijn persoonlijke ervaringen. Dat zijn de gebeurtenissen ten tijde van de Bengaalse hongersnood en tijdens de etnische conflicten die Kader Mia het leven kostte. Want tijdens de hongersnood werd de negatieve vrijheid van de dagloners immers niets in de weg gelegd. Zij genoten de vrijheid om te werken, om hun kostje bijeen te scharrelen en om hun mening te verkondigen. Zij het, dat deze mening nergens kon worden opgetekend en al helemaal niet onder de aandacht werd gebracht van het openbaar bestuur.

Dat alles gold ook voor de moslim Kader Mia die in alle vrijheid mocht beslissen om in de hindoewijk van Dhaka te gaan klussen. Want ondanks hun negatieve vrijheid, stierven de klusjesman en dagloners omdat zij, volgens Sen, niet de positieve vrijheid genoten om werkelijk hun brood te verdienen of zonder gevaar voor eigen leven aan de slag te gaan.

Negatieve vrijheid – door klassiek liberalen zo terecht en zo krachtig verdedigd tegen tirannieke overheden waaronder de huidige Chinese – bleek in het India van de jaren veertig een vrijbrief tot vergaande onrechtvaardigheid. En dat is, zo stelt Sen, niet veel anders in de mondiale samenleving van vandaag.

 

We moeten voorwaarden scheppen, zodat ook de armste tien procent van de wereldbevolking de kans krijgt zich te ontplooien.

 

Velen van ons leven in een weelde die een eeuw geleden nog volstrekt onvoorstelbaar was. Maar we leven ook in een samenleving waar nog steeds één op de tien wereldburgers is ondergedompeld in extreme armoede, honger en onvervulde basisbehoeften. Een samenleving waarin elementaire politieke vrijheden van bijna de helft van de wereldbevolking niet worden ingelost, waarin de handelingsbekwaamheid van veel vrouwen wordt verwaarloosd en waarin het milieu sterk wordt bedreigd.

Ook in 2020 is louter negatieve vrijheid niet voldoende. Voor een wereld van overvloed voor iedereen, moeten we ons blijven inzetten voor positieve vrijheid. We dienen op te komen voor het scheppen van voorwaarden waarmee niet alleen kansen worden verschaft aan miljoenen Nederlanders en Belgen, maar waarmee ook de armste tien procent van de wereldbevolking de kans krijgt zich te ontplooien.

Positieve vrijheid stelt mensen, kortom, in staat om hun mogelijkheden te ontwikkelen. Mogelijkheden tot verbouwen of kopen van voldoende voedsel, mogelijkheden tot het hebben van kinderen, een gezond leven en een zinvol bestaan. Moderne politieke rechten zijn meer dan het recht op ondernemerschap, op vrije meningsuiting en op vrije verkiezingen. Een fatsoenlijke samenleving garandeert haar burgers ook het recht op een vrije pers, fatsoenlijk onderwijs en goede gezondheidszorg.

Ralf Bodelier is journalist, filosoof en co-auteur van Ecomodernisme. Hij schreef eerder over Amartya Sen in zijn boek Kosmopolieten: Grote filosofen over een betere wereld voor iedereen.

Asian Development Bank | CC BY-NC-ND 2.0

 

Nieuw boek van Ralf Bodelier

Nieuw boek van Ralf Bodelier

Ecomodernisme is een kosmopolitische stroming. En kosmopolitisme -wereldburgerschap- is al eeuwenlang een reactie op wat vandaag populistisch nationalisme wordt genoemd. Kosmopolieten buigen zich over  problemen die wereldwijd spelen, waaronder armoede, migratie, milieu en klimaatverandering. Anders dan de ‘populistisch nationalist’ meent de kosmopoliet dat we niet alleen moeten zoeken naar oplossingen voor mensen in de eigen regio of het eigen land. We moeten ons ook inzetten voor mensen ver weg. Centraal in het kosmopolitisme staat het beschermen van de menselijke waardigheid.  

In zijn nieuwste boek ‘Kosmopolieten. Grote filosofen over een betere wereld voor iedereen’ ontrafelt  Ralf Bodelier (met Marco Visscher redacteur van het in 2018 verschenen ‘Ecomodernisme, het nieuwe denken over groen en groei’) het kosmopolitische denken sinds de klassieke oudheid. Dat doet hij door grote kosmopolieten te vragen wat hun denken kan betekenen voor iemand als Grace Phiri, een concrete, extreem arme vrouw in het hedendaagse Malawi.

In essays neemt hij zijn lezers mee door het kosmopolitisme van Griekse cynici, Romeinse stoïcijnen, het 18e-eeuwse verlichtingsdenken, het 20ste-eeuwse joodse humanisme en het 21ste-eeuwse sociaalliberalisme. En telkens weer vraagt hij de vertegenwoordigers van deze stromingen -Diogenes van Sinope, Marcus Aurelius, Immanuel Kant, Emmanuel Levinas en Amartya Sen- wat Grace Phiri aan hun ideeën  heeft. Ook al zijn ze al eeuwenlang dood, sommige denkers worden door Bodelier alsnog meegenomen, diep de enorme sloppenwijk in waar Grace Phiri woont. Door hen direct te confronteren met de enorme problemen van Grace, schetst hij een  kosmopolitisme dat niet alleen inspirerend en veelkleurig is, maar ook problematisch en tegenstrijdig.  

Bodelier begon zijn onderzoek in de veronderstelling dat hij zelf een kosmopoliet is, maar bij het afronden van zijn boek betwijfelt hij of hij zich nog wel kosmopoliet kan noemen. En tóch pleit hij ervoor het wereldburgerschap niet af te schrijven. We moeten het beter doordenken en vooral praktisch toepasbaar maken. Wie over nationalisme en populisme spreken wil, kan over het kosmopolitisme niet zwijgen.

Kosmopolieten. Grote filosofen over een betere wereld voor iedereen

264 pagina’s. €  29,95.  Bestel direct bij Uitgever Gompel&Svacina,

 

 

 

Wil de echte klimaatvluchteling opstaan?

Wil de echte klimaatvluchteling opstaan?

Onderzoeker en journalist Mirjam Vossen schreef voor het Financieele Dagblad en op haar eigen website over de misvattingen rondom de term ‘klimaatvluchteling’. Zo mist het beeld dat de huidige klimaatverandering tot een massale en onbeheersbare stroom klimaatvluchtelingen gaat leiden, elke wetenschappelijke grond.

Door: Mirjam Vossen
Op: www.mirjamvossen.nl

Door klimaatverandering zullen miljoenen mensen op de vlucht slaan,  met oorlogen, conflicten en een migratiecrisis tot gevolg, zo klinkt het. Maar de sombere  voorspellingen rammelen en apocalyptische scenario’s dragen niet bij aan een oplossing.

Het woord ‘klimaatvluchteling’ is niet meer weg te denken in de berichten over de gevolgen van de opwarmende aarde. Zeespiegels stijgen, droogte en hittegolven nemen toe. Daardoor moeten miljoenen mensen wereldwijd huis en haard verlaten. Klimaatvluchtelingen zijn niet alleen een toekomscenario, volgens de media en hulporganisaties zijn ze er al volop.

Zo meldde de website AfrikaNieuws in november dat het conflict in Burkina Faso ‘een stroom klimaatvluchtelingen’ op gang heeft gebracht. VPRO’s Bureau Buitenland kwam in december met een onlineserie over hedendaagse klimaatvluchtelingen. En hulporganisatie Oxfam portretteert op haar website verhalen van klimaatvluchtelingen uit Somalië en Somaliland, die noodgedwongen vertrokken vanwege extreme droogte.

Duizelingwekkende voorspellingen

De berichten gaan gepaard met soms duizelingwekkende voorspellingen. Het IOM, de International Organisation for Migration, constateerde dat de schattingen van het aantal vluchtelingen in diverse onderzoeken uiteenlopen van 25 miljoen tot 1 miljard. Nieuwsmedia Vice en MSNBC spreken zelfs van 1,5 miljard. De Wereldbank houdt het op 140 miljoen.

Al even onrustbarend zijn berichten over de gevolgen. Volgens de Britse krant The Guardian gaat klimaatverandering leiden tot massamigratie, die dan weer leidt tot conflicten en oorlogen. Het aantal asielaanvragen in Europa zal door deze klimaatvluchtelingen bijna verdubbelen, zo becijferden wetenschappers in tijdschrift Science.

Dit soort scenario’s heeft impact. Inmiddels is 55% van de Nederlanders ervan overtuigd dat er over vijftien jaar een grote vluchtelingenstroom op gang zal zijn gekomen omdat grote delen van de wereld door klimaatverandering niet meer leefbaar zijn. Dat blijkt uit een recent onderzoek in opdracht van RTL Nieuws.

Deze beeldvorming beïnvloedt op haar beurt de politieke discussie. Eind vorig jaar bepleitten de Duitse Groenen dat geïndustrialiseerde landen de deur wagenwijd moesten openzetten voor klimaatvluchtelingen en hen allemaal asiel zouden moeten verlenen. Waarop andere partijen zich haastten om te wijzen op de veiligheidsrisico’s die zo’n vluchtelingenstroom met zich mee zou brengen.

Rammelende voorspellingen

Er is een probleem met deze aanzwellende discussie. De voorspellingen rammelen, het woord ‘klimaatvluchteling’ is misleidend en de apocalyptische scenario’s missen elke wetenschappelijke grond. Dat vertekent niet alleen onze beeldvorming, het ontneemt ons ook het zicht op de vraag hoe we mogelijke problemen rond klimaat en migratie moeten aanpakken.

De verwarring begint bij de term ‘klimaatvluchteling’. Het woord vluchteling suggereert dat het om mensen gaat die acuut huis en haard moeten verlaten. Doorgaans is dat niet het geval. Mensen verhuizen sinds mensenheugenis omdat het klimaat ze niet bevalt. Ze trekken naar oorden met vruchtbaarder grond of meer of minder regenval. Zo trokken onze voorouders zo’n veertigduizend jaar geleden Eurazië binnen, omdat het in Noordoost-Afrika te droog was.

Deze migratie krijgt in het licht van de huidige klimaatverandering een nieuwe betekenis. Al deze migranten heten nu ‘vluchtelingen’. Nu gold dat zonder meer voor de slachtoffers van bijvoorbeeld orkaan Katrina in New Orleans of tyfoon Haiyan op de Filipijnen, die op stel en sprong uit hun huizen werden verdreven. Maar voor veruit de meeste ‘klimaatvluchtelingen’ is van acute nood geen sprake.

Neem bijvoorbeeld de inwoners van Isle de Jean Charles, een smalle heuvelrug ten zuidwesten van New Orleans die wordt omgeven door water. Het eiland wordt langzaam opgeslokt door de Golf van Mexico. In de afgelopen zestig jaar verdween 98% onder water. Een groot deel van de bewoners is inmiddels verhuisd.

Datzelfde gebeurt in Shishmaref, een piepklein eiland voor de kust van Alaska. Toegenomen herfststormen en wassend zeewater slaan steeds grotere delen van het eiland weg en smeltend permafrost erodeert de bodem. De bewoners maken zich op voor verhuizing naar het vasteland. Deze verhuizingen zijn ontegenzeggelijk gedwongen en dat doet veel bewoners pijn. Maar het is ook een proces dat zich over vele jaren voltrekt.

Uitzondering

Bovendien zijn de bewoners van Isle de Jean Charles en Shismaref een uitzondering. Voor hén is een stijgende zeespiegel, veroorzaakt door klimaatverandering, de belangrijkste reden om te migreren. Voor veruit de meeste ‘klimaatvluchtelingen’ ligt dat anders. Mensen migreren doorgaans om een mix van redenen,  stellen onderzoekers van het IPCC, het gezaghebbende VN-instituut dat de gevolgen van klimaatverandering in kaart brengt.

Mensen verhuizen op zoek  naar economische kansen, om te ontsnappen aan corruptie, of om zichzelf te ontwikkelen. Ongunstige weerpatronen of de kans op overstromingen, kunnen een van de aanjagers zijn. Maar zelden zijn ze de enige of de belangrijkste oorzaak. Volgens het IPCC is er weinig bewijs dat migratie direct optreedt  als gevolg van veranderingen in het milieu en de zeespiegelstijging. Van een simpele oorzaak-gevolgrelatie is geen sprake en het woord ‘klimaatvluchteling’ komt in het laatste IPCC-rapport niet voor.

Wie zijn de ‘klimaatvluchtelingen’ dan wel? Soms zijn het kustbewoners die letterlijk met hun voeten in het water dreigen te komen. Soms zijn het slachtoffers van droogtes en tyfoons. Veel vaker zijn het jongeren uit landen als Ethiopië, Laos en Nigeria die geen toekomst voor zichzelf zien als boer in het dorp waar ze zijn geboren.

Die zien dat het land minder opbrengt dan vroeger, maar die ook naar de stad willen omdat daar meer kansen liggen op werk, omdat daar scholen en ziekenhuizen zijn en omdat  ze daar kunnen ontsnappen aan knellende tradities als uithuwelijking.  Deze ‘klimaatvluchtelingen’ zijn onderdeel van het proces van modernisering en verstedelijking in ontwikkelingslanden dat al decennialang aan de gang  is. De impact van klimaatverandering is slechts een van de vele redenen om te migreren, en het is meestal geen heel belangrijke factor.

Voorspellen

Het voorspellen van het aantal ‘klimaatvluchtelingen’ is dan ook een gewaagde, zo niet onmogelijke onderneming. Dat blijkt al uit het feit dat de voorspellingen uiteen lopen van 25 miljoen tot anderhalf miljard. Onderzoekers berekenen die aantallen door te kijken  naar gebieden die kwetsbaar zijn voor gevolgen van klimaatverandering, zoals bodemerosie en overstromingen. Ze schatten vervolgens hoeveel mensen  gedwongen uit deze gebieden zullen verdwijnen, en tellen dat op tot een mondiaal scenario. Maar zulke studies, zegt het IPCC, zijn op zijn best nattevingerwerk.

Dat geeft op zijn beurt te denken over het meest controversiële element in de berichtgeving over klimaatvluchtelingen: ze gaan leiden tot oorlogen en conflicten en tot ontwrichtingen van samenlevingen. Neem de oorlog in Syrië. Die werd door diverse  media, maar ook door de Amerikaanse oud-president Obama, betiteld als ‘klimaatoorlog’. Door aanhoudende droogte, verergerd door klimaatverandering, trokken veel Syriërs naar de stad, zo luidde het verhaal. Dat droeg bij aan de groeiende onrust die uiteindelijk uitmondde in de opstand tegen het regime. Met een steeds warmer wordende planeet zullen dit soort ‘klimaatoorlogen’ alleen maar erger worden.

Maar ook van deze doemscenario’s laten onderzoeken weinig overeind. Want ook conflicten hebben vele  vaders, en klimaatverandering is daar op zijn best één van. In een vorig jaar verschenen studie in het tijdschrift Nature schatten elf experts op het gebied van  klimaat en conflicten dat de bijdrage van klimaatverandering aan conflicten beperkt is.

In een lijst met 16 risicofactoren voor het ontstaan van conflicten, zetten de experts ‘klimaat’ op de 14e plaats. Ze waren het er unaniem over eens dat andere factoren veel belangrijker zijn: sociaaleconomische achterstand, een falende staat, ongelijkheid tussen groepen en een recente geschiedenis van geweld. Dat betekent niet dat het klimaat geen enkele rol kan spelen.

Zo kan klimaatverandering  zonder meer bijdragen aan droogte en misoogsten, die op hun beurt weer kunnen leiden tot economische schokken. Klimaatverandering kan de kwaliteit van water, bodem en gewassen onder druk zetten. Maar volgens de onderzoekers zijn dat geen grote risicofactoren voor het  ontstaan van conflicten. Kortom, wie oorlogen wil voorkomen, kan zijn kaarten beter zetten op armoedebestrijding, vredeshandhaving en beter  bestuur, dan op het tegengaan van klimaatverandering.

Positief verhaal

Is er dan geen enkele link tussen klimaatverandering en migratie? Die is er wel degelijk. Het IPCC stelt in zijn rapporten onomwonden dat klimaatverandering de omvang en richting van migratiestromen kan beïnvloeden. Maar nergens is bewijs te vinden voor het apocalyptische scenario dat miljoenen op drift geraakte klimaatvluchtelingen tot ontwrichting en conflicten zullen leiden. Intussen blijft een ander verhaal buiten beeld: klimaatgerelateerde migratie kan ook positief uitpakken.

Neem de Mekongdelta, een gebied in het zuidwesten van Vietnam waar de vertakkingen van de Mekongrivier uitmonden in de Zuid-Chinese zee. Het gebied is gevoelig voor zeespiegelstijging, verzilting, overstromingen en tyfoons. Al sinds 2000 bemoeit de Vietnamese overheid zich actief met de hervestiging van mensen uit  de delta naar veiliger oorden. In tien jaar tijd verhuisden 1,7 miljoen mensen uit de delta, soms spontaan, soms gepland.

Een studie van de Rotterdamse Erasmus Universiteit wees uit dat dit voor de meeste gezinnen positief uitpakte: hun huisvesting, inkomen en kans op werk verbeterde. Grote steden als Ho Chi Minhstad en Can Tho bleken belangrijke economische trekpleisters. Een onderzoek van het VN-Ontwikkelingsprogramma kwam met gemengde, maar eveneens overwegend positieve resultaten. Voor sommige gezinnen pakte de verhuizing niet goed uit: ze vonden geen werk in hun nieuwe woonwijk, of bleven afhankelijk van hun viswaters en akkers, die  nu ver weg waren.

Sommige armere gezinnen raakten in de schulden door leningen voor hun nieuwe huis. Maar voor de meeste migranten verbeterden de leefomstandigheden: een beter huis, en betere toegang tot water, elektriciteit, scholen en gezondheidszorg. Het kwartje, kortom, hoeft niet de verkeerde kant op te vallen. Met goed beleid hebben zowel de vertrekkende als ontvangende gebieden er voordeel van.

Het verhaal van Vietnam laat  nog iets zien waar de doemscenario’s geen rekening mee houden: lang  niet alle mensen in de Mekongdelta gaan weg. Vooral gezinnen met iets hogere inkomens pasten zich aan. Ze waren in staat om stevige huizen te bouwen  en bleven er wonen. En wat geldt voor deze gezinnen, geldt voor mensen wereldwijd: mensen passen zich aan de omstandigheden aan.

In Nederland wapenen we ons al vierhonderd jaar tegen het water, maar ook in armere landen staan de ontwikkelingen niet stil. Van Malawi tot Nepal stappen boeren over op verbeterd zaaigoed en gewassen die beter tegen droogte kunnen. Dat verkleint de kans dat ze willen verhuizen. En neem Bangladesh, ooit het toneel van verwoestende cyclonen en overstromingen. In 1970 maakte cycloon Bohla nog een half miljoen slachtoffers.

Maar de afgelopen decennia  versterkte Bangladesh zijn dijken en bouwde het meer dan 3000 betonnen stormschuilplaatsen, goed om 1,8 miljoen mensen beschutting te verschaffen.  Early warning systems  waarschuwen mensen voor een op handen zijnde cycloon. in 2018 kostte de zware cycloon Mora ‘slechts’ achttien mensenlevens

Het verhaal van klimaatvluchtelingen verdient, kortom, een breder perspectief. Omwille van het klimaat migreren mensen sinds mensenheugenis en hun aantal neemt de komende decennia mogelijk toe. Maar het beeld dat deze ontwikkeling tot een massale en onbeheersbare stroom klimaatvluchtelingen gaat leiden, mist elke wetenschappelijke grond.

De doembeelden leiden bovendien de aandacht af van het andere verhaal: dat mensen en overheden manieren vinden om zich aan het veranderende klimaat aan te passen. En goede geleide migratieprogramma’s maken daar deel van uit.

Klimaat als politieke splijtzwam

Klimaat als politieke splijtzwam

In de uitzending van Nieuwsuur van dinsdag 21 januari 2020 werd aandacht besteed aan hoe het draagvlak voor de energietransitie in met name de lagere klassen steeds meer dreigt weg te vallen.

Ook wetenschapsjournalist en ecomodernist Hidde Boersma komt in de uitzending aan het woord. Hij publiceert dit jaar het boek ‘Meer’, waarin hij pleit voor minder strenge eisen en meer positieve maatregelen, en aandacht voor andere meningen.

Volgens Hidde ligt de focus in de politiek nu teveel op het ‘hoe’ van de energietransitie. Hoe kan de CO2-uitstoot verlaagd worden, welke technieken zijn daarvoor het beste? Er is veel minder aandacht voor wat dit voor effect heeft op bijvoorbeeld de energieprijs en de kosten voor de burger. Het zijn met name de hogere klassen die pleiten voor dergelijke klimaatmaatregelen, omdat zij ook best wat kunnen missen. Het pleidooi voor soberder leven, minder vliegen, minder vlees eten en hogere kosten heeft echter weinig aansluiting bij lagere klassen, die al weinig hebben. Zij keren zich hierdoor af van het linkse klimaatverhaal.

Bekijk hier de hele aflevering op NPOStart.nl (item vanaf 19:45).