Van honger tot COVID-19: De problemen van gebrek aan vrijheid

Van honger tot COVID-19: De problemen van gebrek aan vrijheid

Honger is niet louter het gevolg van te weinig voedsel. Echte ontwikkeling is namelijk meer dan een hogere landbouwproductie en economische groei. Filosoof en econoom Amartya Sen leert ons dat vrijheid en democratie belangrijke voorwaarden zijn. Het is een les die wordt onderstreept door de coronapandemie.

 Door Ralf Bodelier

Hij heette Kader Mia, was moslim en werd doodgestoken in Dhaka, Bangladesh op een doordeweekse middag in de zomer van 1944. Wie ooit iets las over filosoof en econoom Amartya Sen, weet welke rol deze onfortuinlijke figuur in zijn denken speelt. Dit is wat Sen, geboren in 1933, over Kader Mia vertelt:

“Op een namiddag, in Dhaka, kwam een man onze tuin binnen. Hij schreeuwde erbarmelijk en verloor veel bloed. De arme man, die met een mes in zijn rug was gestoken, was een moslimse dagloner, die Kader Mia bleek te heten. Hij had voor weinig geld een klusje opgeknapt bij de buren. Nu was hij op straat neergestoken door plaatselijke criminelen uit onze hindoe-gemeenschap. Ik gaf hem water en riep de volwassenen uit het huis te hulp. Binnen enkele ogenblikken werd hij door mijn vader ijlings naar het ziekenhuis gebracht. Onderweg vertelde Kader Mia ons dat zijn vrouw hem nog zo had gevraagd niet naar deze vijandige wijk te gaan nu daar rellen plaatsvonden [tussen militante moslims en al even militante hindoes, RB]. Maar hij had weinig keuze, hij moest werk zoeken en wat verdienen omdat zijn gezin anders niets te eten had. Voor zijn economische onvrijheid bleek hij een hoge prijs te betalen, want even later zou hij in het ziekenhuis overlijden.”

Deze gebeurtenis maakte op Sen “een verwoestende indruk”, vervolgt hij. Ze wekte “mijn aandacht voor het feit dat economische onvrijheid, in de vorm van extreme armoede, mensen zo hulpeloos maakt dat ze maar al te gemakkelijk slachtoffer worden van andere schendingen van hun vrijheid. Kader Mia had niet naar onze vijandige buurt hoeven te komen om geld te verdienen, wanneer zijn gezin in staat was geweest het ook zonder dit kleine bedrag uit te zingen.”

 

“Ik maakte een praatje met hem en hij vertelde mij dat hij al veertig dagen niets had gegeten.”

 

De moord op de onfortuinlijke Kader Mia was niet Sens eerste confrontatie met het ontbreken van vrijheid. Die vond een jaar eerder plaats, in 1943, tijdens de grote hongersnood in Bengalen – het noordoosten van India en het huidige Bangladesh. Het drama kostte meer dan drie miljoen mensen het leven. “Op een dag wandelde een knaap over de campus die duidelijk in verwarring was”, blikte Sen terug. “Ik maakte een praatje met hem en hij vertelde mij dat hij al veertig dagen niets had gegeten. Een aantal vervelende jongens gedroeg zich bijzonder onaangenaam tegen de man, maar enkelen onder ons meenden dat we hem moesten helpen. Hij was de enige niet die honger leed. Vervolgens wandelde nog iemand de campus op, gevolgd door tientallen anderen, het leken er wel honderdduizend. Allen bleken op weg naar Calcutta in de hoop dat ze op liefdadigheidsinstellingen zouden stuiten die hen zouden helpen. Ik was van slag van wat ik had gezien. Mijn grootvader gaf me een blikje en een zak rijst en vertelde me dat ik de rijst aan de hongerigen mocht geven. Maar niet meer dan één blikje per gezin.”

Tot zijn ontmoeting met de verwarde man, wist de kleine Amartya niet dat zoveel landgenoten honger leden. Niemand in zijn gezin, noch iemand uit zijn naaste vriendenkring was door de hongersnood getroffen. Blijkbaar raakte honger een heel bepaalde groep mensen. Dat Sens middenklassefamilie géén honger lijdt, maar de landloze dagloners wel, blijkt een ervaring die hij nooit meer zal vergeten.

Vrijheid is geen Westerse waarde

Amartya Sen is een van de belangrijkste publieke intellectuelen van onze tijd. In 1998 werd hem de Nobelprijs voor economie toegekend, maar Sen begeeft zich net zo gemakkelijk op het terrein van de filosofie of de Indiase literatuur. Waarschijnlijk typeer je hem het best als “politiek econoom” in de lijn van grote voorgangers als John Stuart Mill, Adam Smith en Karl Marx. Met zijn twintig boeken, ontelbare artikelen, plus tachtig eredoctoraten en professoraten aan de belangrijkste universiteiten ter wereld, schuift het tijdschrift New Statesman hem in 2010 tussen de “meest invloedrijke mensen die ertoe doen”. In datzelfde jaar rekent Time Magazine hem tot de honderd meest invloedrijke mensen ter wereld.

Zie je het aan ‘m af? Geenszins. In 2010 zat ik in Rotterdam schuin achter de grote meester bij een conferentie, gewijd aan zijn vroege, economische werk. Sen bleek een man zoals je er talloze ziet zitten in theehuizen in Mumbai of New Delhi. Licht sjofele kleren, sloffende pas, grote hoornen bril, BIC-pennen in het borstzakje van zijn overhemd, vriendelijk gelaat, zachte stem, klein spraakgebrek en geneigd om elke vraag te beantwoorden met “What a wonderful question“. Sen is een denker die geen decorum nodig heeft.

Hoewel Sen zijn leven lang werkte aan prestigieuze universiteiten, stelt hij zijn werk volledig in het teken van mensen die het beduidend minder hebben getroffen. “Er is een krachtige morele draad die door zijn hele oeuvre loopt”, zegt een collega van Sen op Harvard. “Alles in zijn werk draait om de zorg voor mensen en de menselijke waardigheid”, Sens Indiase bijnaam “het geweten en de Moeder Theresa van de economie” lijkt dan ook niet onterecht, al wil Sen er zelf weinig van weten. In interviews vertelt hij dat hij te veel van wijn en het goede leven houdt om een vergelijking met Moeder Theresa te kunnen doorstaan.

Zowel deze eretitel als de Nobelprijs, maar ook zijn beschaafde en zachtmoedige voorkomen, doen weinig af aan het feit dat Sen niet schroomt om zowel westerse leiders als bestuurders in de Derde Wereld stevig te bekritiseren. Niet alleen wijst hij Aziatische machthebbers, zoals de voormalige leider van Singapore, Lee Kuan Yew, er op dat vrijheid allesbehalve een westerse waarde is en dat vrijheid ook de inwoners van Singapore toekomt. Ook hekelt Sen, die zichzelf “heel links” noemt, met regelmaat de linkse partijen in zijn geboorteland India omdat deze zich heel wat drukker maken om een handelsverdrag met het “imperialistische Amerika” dan over het feit dat in hun land meer kinderen ondervoed zijn dan waar dan ook ter wereld.

En telkens weer keert hij terug naar de dramatische gebeurtenissen in zijn vroege jeugd.  

Toegang tot voedsel

In 1981 publiceert Sen Poverty and famines. Het is het boek waarmee hij aantoont dat hongersnoden niet zozeer ontstaan uit een gebrek aan voedsel, maar uit een gebrek aan vrijheid en democratie. Vanzelfsprekend vindt Sen dat de productie van voedsel omhoog moet, zeker nu de wereldbevolking stijgt naar boven de tien miljard mensen. Toch ligt zijn focus ergens anders: mensen moeten ook tóegang krijgen tot al dat voedsel.

Zo ontdekte Sen dat er in 1943 voldoende voedsel in Bengalen was, dat er zelfs méér voedsel was dan een jaar eerder toen er geen hongersnood uitbrak. Een combinatie van factoren – stijgende werkloosheid, dalende salarissen, speculatie, oorlogsaankopen van de Britse koloniale regering en hamsteren door de middenklasse – dreef de prijzen plots op en zowel landloze boeren als dagloners uit de steden hadden domweg niet voldoende geld om dat duurdere voedsel te kopen.

 

Nooit, zo schrijft Sen, was er een hongersnood in een democratisch land met een vrije pers.

 

Honger, zo concludeert Sen, is op de eerste plaats geen gebrek aan voedsel, maar een gebrekkige mogelijkheid om dat voedsel aan te schaffen. Niet alleen de Bengaalse hongersnood was volstrekt onnodig, dat gold evenzeer voor latere hongersnoden in China (1959-1961) en Ethiopië (1973). Ook in beide landen was meer dan voldoende voedsel aanwezig. Dát de armsten in Bengalen, China en Ethiopië de middelen niet hadden om dit voedsel te kopen, is bovendien minder een economisch dan een politiek probleem. Want honger en extreme armoede hebben vooral te maken met ontbrekende vrijheid.

Nooit, zo schrijft Sen, was er een hongersnood in een democratisch land met een vrije pers. Wanneer mogelijke slachtoffers van hongersnood in een vroeg stadium de kans krijgen om hun angsten en klachten via de pers naar voren te brengen, dan dwingen zij hun overheden om in actie te komen. De meeste hongersnoden komen dan ook voor in situaties waarin autoritaire overheden de vrijheid van meningsuiting onderdrukken.

Ook in Bangladesh – destijds deel van het koloniale India – was openlijke kritiek en vrije nieuwsgaring van de pers strikt aan banden gelegd. Thuis, in Groot-Brittannië legde de pers zich vrijwillig zelfcensuur op. In 1943 was het immers oorlog. Media-aandacht voor de hongersnood zou Japan in de kaart te spelen, dat op dat moment het Indiase buurland Birma had veroverd.

“Het doel van deze gecombineerde opgelegde én vrijwillige mediastilte was het voorkomen van publieke discussies in het Britse Rijk”, schrijft Sen. “En dan met name in het Britse parlement in Londen. Daar werd nooit over de hongersnood gesproken en dus werden er ook geen politieke besluiten genomen om er iets aan te doen. En vanzelfsprekend was er onder het Britse koloniale regime geen parlement in India.”

Omdat de Bengaalse hongersnood, die wekelijks duizenden mensen het leven kostte, volledig werd stilgezwegen, kwam er ook geen enkele vorm van noodhulp op gang. Integendeel, de Britten verergerden de honger alleen nog maar omdat ze verboden om graan te transporteren naar de getroffen streek. Daarentegen verordonneerden ze om rijst uit Bengalen door te verkopen naar Ceylon, het huidige Sri Lanka.

Honger als politiek probleem

De Bengaalse hongersnood was voor alles andere een politiek probleem. Wanneer er een Indiase volksvertegenwoordiging was geweest, wanneer er van meet af aan over de honger was geschreven en wanneer deze berichten behalve Delhi ook London zouden hebben bereikt, dan had de koloniale regering waarschijnlijk geen rijst uit Bengalen afgevoerd. Dan had ze voedseltransporten naar het getroffen gebied toegestaan en noodhulp geleverd om de getroffenen te helpen. Dan, kortom, was de hongersnood voorkomen of op z’n minst fors verlicht.

Daarom is de import van voedsel, hoe belangrijk ook, niet de ultieme remedie tegen hongersnoden. Die remedie ligt in het veranderen van de situatie waarin de armen zich bevinden. En de meest effectieve en concrete maatregel is hen de mogelijkheid te verschaffen om in vrijheid hun stem te laten horen.

Volgens Sen is het dan ook fundamenteel fout om een onderscheid aan te brengen tussen economische en politieke rechten en die economische rechten vervolgens prioriteit te geven. Want dat is wat er vaak gebeurt. Arme mensen in arme landen, zo hoor je dan, hebben geen behoefte aan vrijheid. Zij willen eten. Wat heb je immers aan het recht op vrije meningsuiting, een vrije pers of op stemrecht, wanneer je een lege maag hebt? Politieke rechten zijn nutteloos voor wie bezwijkt aan honger of armoede.

Voor Amartya Sen is deze prioriteitstelling tussen economische en politieke rechten echter vals. Politieke en economische vrijheid gaan hand in hand. Dat in democratieën geen hongersnoden voorkomen, danken we simpelweg aan het feit dat democratisch gekozen leiders zich veel meer verantwoordelijk voelen voor de problemen van hun bevolkingen. Een vrije pers en een vrije publieke discussie vormen dé drukmiddelen om deze leiders aan het werk te zetten.

Corona als politiek probleem  

Het is bepaald niet vergezocht om hongersnoden te vergelijken met epidemieën. Zoals de hongersnood van 1943 niet uit de lucht kwam vallen, zo gebeurde dat ook niet met COVID-19 in de winter van 2019-2020. Zoals een mislukte oogst niet uit hoeft te draaien op massale sterfte, zo hoeft dat ook niet te gebeuren met een aan dieren ontsnapt virus.

 

Zoals een mislukte oogst niet uit hoeft te draaien op massale sterfte, zo hoeft dat ook niet te gebeuren met een aan dieren ontsnapt virus.

 

Ook de dodelijke verspreiding van het coronavirus heeft voor alles een politieke oorzaak. En die bevindt zich op de eerste plaats in China. Anders dan wellicht gedacht, moeten we die oorzaak niet zoeken in de Chinese keuken of de Chinese cultuur. We moeten hem wel zoeken bij een overheid die niet gewend is om verantwoording af te leggen aan het volk. Een overheid die zich niet laat kiezen en controleren en die per definitie niet geneigd is om informatie te delen; laat staan dat ze ruimte geeft aan onafhankelijke journalistiek of een open debat.

Wellicht had de Chinese overheid een eerste besmetting met het coronavirus niet kunnen voorkomen, wat ze wel had kunnen doen, is informatie vrijgeven over de ziekteverwekker. Om te beginnen had ze de arts die het virus op het spoor kwam alle ruimte moeten geven om zijn bevindingen te delen.

 

China, een totalitaire staat

Die arts was Dr. Li Wenliang, 34 jaar oud. Op 30 december 2019 stuurde hij via een chatgroep een bericht naar collega-medici over de virusuitbraak. Maar liefst zeven van zijn patiënten bleken besmet en het spoor leidde al snel naar de vismarkt van Wuhan. Li Wenliang waarschuwde zijn collega’s niet alleen voor de uitbraak -waarvan hij op dat moment nog aannam dat het ’t SARS-virus betrof – hij adviseerde hen ook om beschermende kleding te dragen om daarmee een infectie te voorkomen.

Op 3 januari 2020 kreeg hij bezoek van de politie die hem beval geen berichten meer te versturen en weer aan het werk te gaan. De arts deed zoals hem werd opgedragen, begon weer patiënten te behandelen en raakte zelf besmet. Terwijl hem het zwijgen werd opgelegd, verspreidden ambtenaren in Wuhan het verhaal dat alleen degenen besmet waren die in contact waren geweest met besmette dieren. Er werden geen richtlijnen gegeven om artsen te beschermen.

 

Pas drie weken nadat Dr. Li aan de bel trok, gaf de Chinese overheid toe dat een uitbraak had plaatsgevonden.

 

Dr. Li was niet de enige arts die ziek werd. Vanaf zijn ziekbed postte hij een nieuw bericht. Ditmaal vroeg hij zich af waarom de autoriteiten bleven ontkennen dat medisch personeel door het virus was besmet. Opnieuw werd de arts door de politie bezocht. Nu werd hem opgedragen een brief te ondertekenen. Daarin werd hij beschuldigd van het maken van “valse opmerkingen die de sociale orde ernstig hadden verstoord”. “We waarschuwen u plechtig”, vervolgt de brief, “wanneer u zo onbeschaamd koppig blijft en deze illegale activiteit voortzet, dan wordt u voor het gerecht gebracht. Begrijpt u dat?” Dr. Li antwoordde: “Ja, dat doe ik.” De Chinese arts stierf op 7 februari aan de gevolgen van COVID-19.

Pas op 20 januari, drie weken nadat Dr. Li aan de bel trok, gaf de Chinese overheid toe dat een uitbraak had plaatsgevonden. Het waren de cruciale drie weken waarin het coronavirus zich ongehinderd over de wereld wist te verspreiden en die nu de hele wereld in een ongekende crisis heeft gestort.

Niet de kopers en de verkopers op de markt van Wuhan, niet de besmette Chinezen die onwetend de wereld rondreisden, treft schuld of blaam. Die komt volledig voor rekening van de totalitaire Chinese overheid die twintig lange dagen de uitbraak van COVID-19 onder de pet hield. Het is dezelfde overheid die 1,4 miljard mensen onder de knoet houdt, die ongegeneerd de doodstraf oplegt en uitvoert, die tot 2015 ouders verbood om meer dan één kind te krijgen, die een compleet land, Tibet, bezet en die geen persvrijheid, vakbonden of onafhankelijke rechters toestaat.

Positieve vrijheid

Wanneer Amartya Sen spreekt over vrijheid, dan gaat hij veel verder dan het toestaan van onafhankelijke kranten of het vestigen van een rechtsstaat. Dit zijn niet meer dan eerste stappen die China zou moeten zetten op weg naar een fatsoenlijke samenleving. Opheffen van de doodstraf of het toestaan van vakbonden zijn op zijn best uitingen van “negatieve vrijheid”; dat is vrijheid van allerlei obstakels, beletsels en hinderpalen.

De vrijheid die Sen voor ogen heeft, gaat een stuk verder. Dat is “positieve vrijheid”. Het is een vrijheid waarin mensen niet alleen hun gang kunnen gaan, maar ook nadrukkelijk kansen krijgen om hun mogelijkheden te verwezenlijken. Positieve vrijheid is vrijheid om talenten de ruimte te geven. Positieve vrijheid is vrijheid “om” iets te kunnen doen. Daarentegen draait het bij “negatieve vrijheid” om de afwezigheid “van” belemmeringen.

 

Positieve vrijheid is vrijheid om talenten de ruimte te geven.

 

In zijn autobiografie schrijft Sen dat hij expliciet voor positieve vrijheid kiest op grond van zijn persoonlijke ervaringen. Dat zijn de gebeurtenissen ten tijde van de Bengaalse hongersnood en tijdens de etnische conflicten die Kader Mia het leven kostte. Want tijdens de hongersnood werd de negatieve vrijheid van de dagloners immers niets in de weg gelegd. Zij genoten de vrijheid om te werken, om hun kostje bijeen te scharrelen en om hun mening te verkondigen. Zij het, dat deze mening nergens kon worden opgetekend en al helemaal niet onder de aandacht werd gebracht van het openbaar bestuur.

Dat alles gold ook voor de moslim Kader Mia die in alle vrijheid mocht beslissen om in de hindoewijk van Dhaka te gaan klussen. Want ondanks hun negatieve vrijheid, stierven de klusjesman en dagloners omdat zij, volgens Sen, niet de positieve vrijheid genoten om werkelijk hun brood te verdienen of zonder gevaar voor eigen leven aan de slag te gaan.

Negatieve vrijheid – door klassiek liberalen zo terecht en zo krachtig verdedigd tegen tirannieke overheden waaronder de huidige Chinese – bleek in het India van de jaren veertig een vrijbrief tot vergaande onrechtvaardigheid. En dat is, zo stelt Sen, niet veel anders in de mondiale samenleving van vandaag.

 

We moeten voorwaarden scheppen, zodat ook de armste tien procent van de wereldbevolking de kans krijgt zich te ontplooien.

 

Velen van ons leven in een weelde die een eeuw geleden nog volstrekt onvoorstelbaar was. Maar we leven ook in een samenleving waar nog steeds één op de tien wereldburgers is ondergedompeld in extreme armoede, honger en onvervulde basisbehoeften. Een samenleving waarin elementaire politieke vrijheden van bijna de helft van de wereldbevolking niet worden ingelost, waarin de handelingsbekwaamheid van veel vrouwen wordt verwaarloosd en waarin het milieu sterk wordt bedreigd.

Ook in 2020 is louter negatieve vrijheid niet voldoende. Voor een wereld van overvloed voor iedereen, moeten we ons blijven inzetten voor positieve vrijheid. We dienen op te komen voor het scheppen van voorwaarden waarmee niet alleen kansen worden verschaft aan miljoenen Nederlanders en Belgen, maar waarmee ook de armste tien procent van de wereldbevolking de kans krijgt zich te ontplooien.

Positieve vrijheid stelt mensen, kortom, in staat om hun mogelijkheden te ontwikkelen. Mogelijkheden tot verbouwen of kopen van voldoende voedsel, mogelijkheden tot het hebben van kinderen, een gezond leven en een zinvol bestaan. Moderne politieke rechten zijn meer dan het recht op ondernemerschap, op vrije meningsuiting en op vrije verkiezingen. Een fatsoenlijke samenleving garandeert haar burgers ook het recht op een vrije pers, fatsoenlijk onderwijs en goede gezondheidszorg.

Ralf Bodelier is journalist, filosoof en co-auteur van Ecomodernisme. Hij schreef eerder over Amartya Sen in zijn boek Kosmopolieten: Grote filosofen over een betere wereld voor iedereen.

Asian Development Bank | CC BY-NC-ND 2.0

 

Geplaatst in Armoede.