Ecomodernisten willen een groeiende wereldbevolking voeden en tegelijk land sparen. Hoe? Door op de meest vruchtbare gronden met moderne landbouwtechnieken de opbrengsten hoog te houden, en door grotere natuurgebieden te creëren waar biodiversiteit kan toenemen. Een ecomodernistische kijk op landbouw, natuurontwikkeling en ruimtelijke ordening.
Door Hidde Boersma en Joost van Kasteren
Er werd heel wat afgesomberd in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw. In de honderd jaar daarvoor was de wereldbevolking geëxplodeerd van 1 naar 4 miljard, en het einde van de groei leek nog niet in zicht. Het leek schier onmogelijk om al die mensen te voeden. In de geschiedenis van de mensheid was honger al eerder regel dan uitzondering, en toen liepen er nog maar een paar 100 miljoen van ons rond op deze aardbol. Hoe moest dat met 4, 5, 6 en straks misschien wel 10 miljard mensen op deze planeet? Dat kon niet anders dan mis gaan.
Vanuit de ontluikende milieubeweging werden verschillende bestsellers geschreven over het gevaar van de bevolkingsexplosie, zoals het invloedrijke The Population Bomb, van bioloog Paul Ehrlich uit 1968. Daarin voorspelde hij dat de wereld zich moest opmaken voor een periode van grote hongersnoden en sociale onrust. De angst voor ondervoede massa’s leidde tot gruwelijke voorstellen. Volgens sommigen was een brute decimering van de bevolking een noodzakelijk kwaad, dat moest worden bevorderd door resoluut te stoppen met voedselhulp aan landen in nood. Hulp zou alleen maar leiden tot nog grotere problemen later.1
Alle rampscenario’s bleven echter uit. In plaats van toe, nam de honger alleen maar af. Dat gebeurt zowel in percentages als in absolute aantallen. In 2015 dook het percentage mensen in extreme armoede, en dus honger, voor het eerst onder de 10 procent; in 2000 was dat nog bijna 30 procent.2 Er zijn nog wel hongersnoden, maar veel minder dan vroeger, en ze worden vooral veroorzaakt door oorlogsgeweld.
Er is uiteraard nog een wereld te winnen. Nog steeds zijn er ongeveer 800 miljoen mensen die niet weten of ze morgen te eten hebben. Daarnaast zijn er anderhalf miljard mensen die wel genoeg calorieën binnenkrijgen, maar niet genoeg voedingsstoffen. Maar dat het lukte om vandaag zo’n 5 miljard monden adequaat te voeden, is een prestatie van formaat.
Die prestatie is grotendeels te danken aan de Groene Revolutie die begon rond 1900 en tot wasdom kwam na de Tweede Wereldoorlog. Van veel belangrijke gewassen verveelvoudigde de opbrengst per hectare. Dat gebeurde dankzij mechanisatie en de grootschalige inzet van kunstmest en bestrijdingsmiddelen. En het gebeurde omdat we meer kennis kregen over de genetica van planten en die kennis vervolgens toepasten in het fokken van dieren en veredelen van planten.
De mensen die aan de basis stonden van deze revolutie, hebben miljarden mensen het leven gered, maar hun namen zijn nauwelijks bekend. Neem Fritz Haber en Carl Bosch. Aan het begin van de twintigste eeuw werkten zij bij het Duitse chemieconcern BASF. De mannen stuitten op een manier om stikstof uit de lucht om te zetten in gebonden stikstof in de vorm van ammoniak. Daarmee legden ze de basis voor de ontwikkeling van kunstmest.3
Een op de drie mensen die nu leeft, heeft zijn leven te danken aan kunstmest.
Voordat Haber en Bosch hun vinding deden, waren boeren volledig afhankelijk van dierlijke mest om het stikstof dat planten nodig hebben om te groeien, aan hun land toe te voegen. Van mest was er nooit genoeg. Boeren moesten land en vee reserveren om mest te produceren. Het tekort aan mest leidde in de negentiende eeuw zelfs tot het schrapen van vogelpoep (guano) van de rotsen van eilanden voor de kust van Peru. Die vogelpoep ging vervolgens helemaal naar Europa om daar door boeren op het land te worden gestrooid. Maar de opbrengsten bleven laag.
Dat alles veranderde met de komst van kunstmest. Opeens was er een overvloed aan stikstof, dat de plantengroei bevorderde. Uiteindelijk heeft het onwaarschijnlijke aantal van een op de drie mensen die nu leeft, zijn leven te danken aan het werk van Haber en Bosch. De vervanging van ‘natuurlijke’ mest door synthetische mest is exemplarisch voor een kerngedachte van de ecomodernisten: we redden de natuur door haar niet meer nodig te hebben.
Nog zo’n naam: Norman Borlaug. Borlaug was een plantenbioloog, die halverwege de vorige eeuw in Mexico tarwesoorten ontwikkelde met veel hogere opbrengsten. Dat deed hij onder meer door ze resistent te maken tegen ziektes. Zijn kennis exporteerde hij onder meer naar snelgroeiende landen als Pakistan en India. Zij zagen hun opbrengsten verdubbelen, en ontwikkelden zich van importeurs van tarwe naar exporteurs. Organisaties als het Internationale Rijstonderzoeksinstituut (IRRI) in de Filippijnen namen de trukendoos van Borlaug over om ook de rijstopbrengst te verveelvoudigen. Borlaugs veredelingskennis staat zo aan de basis van de voedselzekerheid in Azië en Latijns Amerika. Van Borlaug wordt gezegd dat hij 1 tot 2 miljard mensen het leven heeft gered.4 Hij behoort tot de vergeten helden van de mensheid.
De Groene Revolutie sloeg eerst aan in Noord-Amerika en Europa, waar de technologieën werden ontwikkeld. In de jaren zestig en zeventig volgden Zuid-Amerika en Azië. Op al deze continenten ligt de opbrengst voor tarwe, mais en rijst per hectare nu minstens drie keer hoger dan honderd jaar geleden. Zo haalde een gemiddelde Noord-Europese boer in 1900 nog maar 2 ton tarwe van zijn hectare. Bijna een eeuw later was dat meer dan 7 ton en op vruchtbare gronden zelfs 12 ton.5 Dankzij mechanisatie was daar ook veel minder mankracht voor nodig.
Dankzij de Groene Revolutie heeft India sinds de jaren zestig een oppervlakte nog groter dan Frankrijk uitgespaard.
Het gevolg van al deze ontwikkelingen is dat er in 1960 gemiddeld 0,4 hectare nodig was om één persoon te voeden. Vandaag is dat nog maar iets meer dan de helft: 0,22 hectare.6 Dankzij de Groene Revolutie heeft India sinds de jaren zestig zo’n 70 miljoen hectare landbouwgrond uitgespaard, een oppervlakte nog groter dan Frankrijk.7
De Amerikaanse landbouweconoom Jayson Lusk berekende eens hoeveel meer land er nodig zou zijn geweest om de huidige hoeveelheid mais te verbouwen als de landbouwmethoden sinds 1950 niet waren veranderd. Hij kwam uit op maar liefst 74 procent meer grond. Ook de dieren profiteren. Volgens Lusk zijn er 45 miljoen vlees- en melk-leverende koeien uitgespaard dankzij de intensivering.8
Toch zijn deze cijfers, hoe bemoedigend ook, geen reden om op onze lauweren te rusten. Want net als vijftig jaar geleden staat de landbouw voor een grote opgave. De wereldbevolking groeit nog steeds, zij het minder hard dan voorheen, en wordt bovendien steeds rijker. Om die groeiende, welvarende wereldbevolking in 2050 te voeden, moet er zo’n 70 procent meer voedsel worden geproduceerd dan nu.9
Milieu- en ontwikkelingsorganisaties beweren vaak dat we al genoeg voedsel produceren om iedereen te voeden. Vooropgesteld dan, dat we veel minder vlees zouden eten en geen voedsel meer zouden verspillen. Dat is een hardnekkige mythe. In kale calorieën – dus als we allemaal alleen rijst gaan eten – kan het kloppen. Maar juist omdat we enige variatie willen en omdat voedselverspilling nooit helemaal valt uit te bannen, moet de productie omhoog. Bovendien is er geen enkel realistisch scenario dat de mondiale vleesconsumptie zal gaan dalen. Sterker nog, de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (FAO) verwacht een stijging van meer dan 50 procent tot 2030: een stijging die met name op het conto van China komt.10
Daarnaast is de voedselproductie op dit moment onevenwichtig verdeeld. Terwijl Europa meer voedsel verbouwt dan het nodig heeft, wordt in grote delen van Afrika veel te weinig geproduceerd. Exporteren van onze overschotten is geen goed idee, omdat het de productiecapaciteit daar ondermijnt en de landbouwkundige ontwikkeling frustreert. In Afrika moet de verhoging van de opbrengst juist topprioriteit zijn, omdat Afrika het enige continent is dat nog niet de vruchten plukte van de Groene Revolutie en de grootste voedselonzekerheid kent.
Het voortzetten en uitbreiden van de Groene Revolutie die ruim een eeuw geleden begon, is de enige mogelijkheid om enerzijds te voldoen aan de groeiende vraag naar voedsel en, anderzijds, aan onze behoefte aan meer natuur. Nu al is 40 procent van het totale landoppervlak in cultuur gebracht. Van die 6 miljard hectare is ongeveer 1,5 miljard bouwland; de overige 4,5 miljard hectare wordt gebruikt om vee op te laten grazen.11
We gaan richting peak farmland: het areaal landbouwgrond ligt al enkele decennia aardig stabiel.
De wens om de hoeveelheid landbouwgrond gelijk te houden, is geen overdreven ambitieus doel. Feitelijk gaat het om het doortrekken van een trend die al lang gaande is. Volgens de veelvuldig onderscheiden Amerikaanse milieuwetenschapper Jesse Ausubel lopen we nu al richting ‘peak farmland‘: de 1,5 miljard hectare landbouwgrond ligt al een aantal decennia aardig stabiel. De stijgende wereldbevolking en toegenomen welvaart hebben er niet toe geleid dat het areaal veel groter is geworden.12
Wel treedt een verschuiving op. Terwijl er in Oost-Europa na de val van het communisme landbouwgrond werd teruggegeven aan de natuur, bleven boeren rond de evenaar regenwoud kappen. Bijvoorbeeld door erosie werden ze gedwongen op zoek te gaan naar nieuwe velden. Onder andere hierdoor ging er in de laatste twintig jaar toch nog zo’n 10 procent verloren van de wildernis, met name in de Amazone en in Indonesië.13
Als we de natuur willen behouden en uitbreiden, moeten we voorkomen dat er nog meer land wordt omgezet in landbouwgrond. Dat kan alleen door de opbrengst per hectare nog verder te verhogen en de degradatie van bodems te voorkomen.
Ecomodernisten willen de opbrengsten van de landbouw maximaliseren. Deze inzet ligt in het hart van het debat over land sparing versus land sharing, ofwel: sparen of verweven. Het is een tweestrijd tussen voorstanders van intensieve landbouw, die pleiten voor hogere opbrengsten om meer land weg te zetten voor natuur, en voorstanders van extensieve landbouw, die gaan voor meer biodiversiteit op het veld zelf, maar waar dan weer meer landbouwgrond voor nodig is.14
Extensief, ‘natuurinclusief’ boeren, waar biologische landbouw onder valt, heeft de wind mee. Jaarlijks gaat er in Europa bijvoorbeeld 12 miljard euro naar de aanleg van zogenoemde ‘ecologische aandachtsgebieden’ op akkerlanden. Elke boer met meer dan 15 hectare grond krijgt subsidie om daarvan 5 procent af te staan voor het ‘verweven’ met gewassen die meer leven aantrekken.15 Organisaties als het Louis Bolk Instituut en Milieudefensie, maar ook kleinere initiatieven als Voedsel Anders pleiten voor natuurinclusieve landbouw als de manier om de wereld duurzaam te voeden.
Ecomodernisten pleiten voor het sparen van land voor natuur.
Geheel in lijn met het intensiveren van andere menselijke activiteiten, zoals energie en wonen, pleiten ecomodernisten juist voor het sparen van land. Want hoe sympathiek het toelaten van rondscharrelende vogels en slakken op het veld ook lijkt, de gewonnen biodiversiteit is een pyrrusoverwinning. Boeren die aan natuurinclusieve landbouw doen, hebben weliswaar zo’n 20 procent meer biodiversiteit op hun velden16, maar deze diversiteit weegt niet op tegen het verlies aan biodiversiteit als gevolg van het extra land dat ze nodig hebben.
Dat blijkt bijvoorbeeld uit een uitgebreide studie van zeshonderd vogel- en boomsoorten in het noorden van India en het zuidwesten van Ghana. Vrijwel allemaal hadden ze meer baat hadden bij het sparen van land.17 Een andere studie keek naar 256 vogelsoorten in Oeganda en kwam tot een soortgelijke conclusie: ook hier was land sparen beter in staat om de vogeldiversiteit te bewaren.18 Een studie uit de Zuid-Amerikaanse Andes, wederom met vogels, bevestigde die conclusie.19 In Engeland leidde natuurinclusieve landbouw tot minder vlinderrijkdom dan een combinatie van intensieve landbouw met natuur.20
Bovendien blijkt dat vooral opportunistische, generalistische soorten profiteerden van ‘verweven’ landbouwmethoden, zeg maar: de mussen en meeuwen van elk continent. Juist de zeldzamere soorten die bescherming nodig hebben, gedijen beter bij de keuze voor ‘sparen’. Zij hebben specifieke habitats nodig, die landbouwgronden, hoe natuurvriendelijk ook, niet kunnen bieden.21
Natuurinclusieve landbouw blijkt dus, hoe ironisch, een contradictio in terminis: de staat van onze planeet wordt er eerder slechter dan beter op.
In de Benelux vergt de keuze voor land sparen een bijzondere invulling. Het is namelijk niet in de (nagemaakte) wildernis van de Oostvaardersplassen waar we de grootste biodiversiteit vinden, maar in oude cultuurlandschappen. Het meeste land dat in Nederland of België wordt uitgespaard door te kiezen voor intensief, moet voor de hoogste diversiteit dus weer worden omgezet in cultuurlandschap.
Onze planeet wordt eerder slechter dan beter van natuurinclusieve landbouw.
De ruimte om land daarvoor opzij te zetten is er. Al bijna 25 jaar geleden verscheen over dit thema een rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Grond voor keuzen.22 Daarin werd voorgerekend dat de landbouw in de Europese Unie voldoende heeft aan eenzesde van het toenmalige areaal om dezelfde productie te halen. Sinds die tijd is de productiviteit in de landbouw alleen maar meer gestegen. Dat heeft tot gevolg dat de overschotten zijn toegenomen, de prijzen verder zijn gedaald en het overgrote deel van de boeren alleen met subsidie een fatsoenlijk inkomen uit hun bedrijf kan halen. De enige remedie is grond uit productie nemen tegen een behoorlijke vergoeding zodat de voormalige boeren een net pensioen overhouden.
De overgebleven agrarische activiteiten moeten zich dan concentreren op de meest vruchtbare gronden. Voor de Lage Landen is dat grofweg de strook die loopt van de zeekleigebieden in West-Vlaanderen via Zeeland en West-Brabant en de Flevopolders naar Noord-Oost Groningen en de veenkoloniën. Ook de veenweidegebieden van Noord- en Zuid-Holland en Friesland zijn hoogproductief, maar dan vooral voor de teelt van gras. Analoog aan de ‘ecologische hoofdstructuur’, het netwerk van natuurgebieden in Nederland, noemt Rudy Rabbinge, emeritus hoogleraar in Wageningen dit de ‘agrarische hoofdstructuur’.23 In dit gebied moeten de boerenbedrijven ecologisch worden geïntensiveerd tot wat maximaal haalbaar is, ofwel: ze moeten gebruikmaken van de natuurlijke functies van het ecosysteem, in combinatie met nieuwe en bewezen technologiën.
Boerderijen buiten de agrarische hoofdstructuur moeten voor een groot deel worden omgevormd tot cultuurlandschap: in boerderijen waar productie niet leidend is. Ze zijn ideaal voor zorg, recreatie of educatie. Het laagproductieve boerenland is uitermate geschikt om meer ruimte te geven aan ’s Neerlands favoriete knuffelvogel, de grutto, maar ook aan andere cultuurvolgende dieren. De grutto kan zijn weg niet vinden in de te geïntensiveerde grasvelden van vandaag, maar heeft wél weilanden nodig en geen bos of andere natuur.
Als de huidige trends doorzetten, vormen de boeren in de hoogproductieve zone zich om tot grote agrarische bedrijven van minstens duizend hectare in de akkerbouw en met duizend tot tweeduizend koeien in de veehouderij. Het is echter ook denkbaar dat informatietechnologie en robotisering zullen leiden tot een tegengestelde ontwikkeling: precisieboeren op kleinschalige en verregaand geautomatiseerde bedrijven. Hier kunnen sensoren op een drone per plant de behoefte aan vocht en voedingsstoffen vaststellen. Vervolgens worden robots ingezet om gericht in die behoeften te voorzien.24
Veel van de bedrijven van de toekomst zullen beschikken over faciliteiten om hun grondstoffen zelf te verwerken tot, in ieder geval, halffabricaat. Akkerbouwbedrijven beschikken over een bioraffinaderij waarin de producten worden verwerkt zodra ze van het land komen. Melk wordt op de boerderij gepasteuriseerd en per pijpleiding naar de zuivelfabriek getransporteerd, of meteen verwerkt tot kaas, yoghurt en andere producten. De tweede productstroom – mest – wordt op het bedrijf verwerkt tot biogas en kunstmest.
Nederland heeft een sterk ontwikkelde urbane landbouw.
Naast de grondgebonden landbouw (akkerbouw en veeteelt) heeft Nederland een sterk ontwikkelde ‘urbane’ landbouw, die rechtstreeks is gekoppeld aan de stad. Wat ooit begon met moestuinen aan de stadsranden groeide uit tot intensieve teelt onder glas. De glastuinbouw ontwikkelde zich vooral rond de grote steden: het Westland bij Den Haag, het Oostland bij Rotterdam en de regio Aalsmeer bij Amsterdam. Later kwamen er nieuwe tuinbouwgebieden bij in de Kop van Noord-Holland en in Noord-Limburg.
Een andere vorm van urbane landbouw is de intensieve veehouderij. Tot minder dan een eeuw geleden beschikten veel mensen in de stad niet alleen over een moestuin, maar hadden ze vaak ook een varken of een paar kippen. Deze wisten het afval uit de tuin en de keuken om te zetten in eieren en vlees, en in mest voor de moestuin. In de periode na de Tweede Wereldoorlog raakte dit in onbruik, omdat de woningdichtheid steeg en er steeds meer eisen werden gesteld aan de hygiëne en het beperken van overlast. De varkens- en pluimveehouderij professionaliseerden en concentreerden zich in een aantal gebieden.
Die urbane landbouw ontwikkelt zich langs twee lijnen.25 De ene lijn is wat in goed Nederlands ‘city farming‘ of ‘vertical farming‘ wordt genoemd. Dat is de teelt van – nu nog vooral – sla, kruiden en zacht fruit onder volledig gecontroleerde omstandigheden. Dus niet in grond, maar op steenwol. Geen zon, maar kunstlicht van LEDS. Geen buitenlucht, maar lucht die geconditioneerd en gesteriliseerd is, vrij van plaaginsecten en ziekteverwekkers. Geen kippenmest, maar een nauwkeurig op de levensfase van de plant afgestemde vloeibare plantenvoeding.26 Op diverse plaatsen op de wereld (Chicago, Londen, Osaka) wordt deze vorm van city farming op commerciële schaal toegepast.
Vooralsnog gaat het om producten met een hoge toegevoegde waarde, zoals ‘gourmetaardbeien’ met Kerstmis of nóg gezondere tomaten die zijn verrijkt met vitamine C. Voor de toekomst, bij dalende prijzen van veel productiemiddelen, kunnen we denken aan de teelt van groenten, zoals peen, bonen en broccoli. De voordelen zijn legio. Omdat de teelt vlak bij de afnemers plaatsvindt, bijvoorbeeld op het dak van de supermarkt of in een leegstaande parkeerkelder, kunnen transportverliezen worden vermeden. Bij voorgesneden en gewassen sla kunnen deze soms oplopen tot wel 60 procent. Door recirculatie daalt het waterverbruik met 70 tot 80 procent en kunnen voedingsstoffen worden teruggewonnen en opnieuw gebruikt. Omdat de teelt onder gesloten omstandigheden plaatsvindt, krijgen ziekten en plagen geen kans en hoeft er dus ook niet gespoten te worden.
Als we de ‘verticale’ benadering doortrekken, kunnen we ook denken aan ‘flats’ voor het houden van varkens en kippen onder gecontroleerde omstandigheden. Het Rotterdamse architectenbureau mvrdv gaf daartoe al eens een aanzet met zijn zogenoemde Pig City, waarbij varkens worden gehuisvest in meerdere lagen (‘varkensflats’) dichtbij of in de stad.27 Ook hiervoor geldt dat de productie plaatsvindt vlakbij de afnemers, zodat transport, ook van levende dieren, wordt vermeden. Voer, lucht en water worden geconditioneerd zodat ziektekiemen geen kans krijgen.
Ook legkippen en vleeskuikens kunnen op een vergelijkbare manier worden gehouden. In Noord-Limburg bijvoorbeeld, worden plannen gemaakt over de oprichting van het Nieuw Gemengd Bedrijf, een combinatie van een varkenshouderij, een pluimveehouderij voor vleeskuikens én een energiebedrijf.28 Een bijkomend voordeel van een varkens- of kippenflat dicht bij of in de stad is dat de dieren kunnen worden gevoerd met voedselresten uit diezelfde stad, terwijl de mest van de varkens en kippen kunnen worden gebruikt voor de groenteteelt.29
Stadsboerderijen produceren lang niet genoeg om de stad van voedsel te voorzien.
Naast city farming is er nog een andere vorm van urbane landbouw die aandacht verdient: de stadslandbouw. (Met excuses voor de absurde gelijkenissen in deze gangbare termen.) De stadslandbouw is de voortzetting van de aloude moestuin, maar dan in de vorm van volks- en schooltuinen en kinderboerderijen. In vrij korte tijd is die vorm van stadslandbouw enorm populair geworden – alleen Rotterdam telt al een stuk of vijftien stadsboerderijen – en tot op zekere hoogte ook geprofessionaliseerd.
Stadslandbouw is nog niet rendabel, ondanks de massale inzet van vrijwilligers en ondanks het gebrek aan een tussenhandel. De grond is meestal niet erg vruchtbaar en de keuze voor ‘biologisch’, dus zonder kunstmest en moderne bestrijdingsmiddelen, helpt daar ook niet erg aan mee. Groenten en fruit van de stadsboerderij zijn daardoor doorgaans 25 tot 50 procent duurder dan in de supermarkt; voor vlees en eieren betaal je vaak het dubbele of zelfs meer.30
Schrijver, bioloog en tuinier Maarten ’t Hart zei het al eens in zijn tv-programma Maartens moestuin: ‘Als je echt goedkoop uit wil zijn, moet je niet je eigen groenten telen, maar wachten op het scheiden van de markt, want dan is de groente pas echt goedkoop.’31
Duidelijk is ook dat de stadsboerderijen lang niet genoeg produceren om de stad van voedsel te voorzien. Dickson Despommier, een Amerikaanse microbioloog die geldt als peetvader van vertical farming, berekende dat het gebruik voor stadslandbouw van alle platte daken, parken, bermen en braakliggende terreintjes in New York City, niet meer dan twee procent van de voedselbehoefte van de New Yorkers zou dekken. Dus daar hoeven we het ook niet voor te doen.32
Toch vervullen de stadsboerderij en schooltuin wel degelijk een nuttige functie – niet om wat ze ons aan voedsel opleveren, maar aan inzichten. Zo laten ze zien waar ons eten vandaan komt, maar vooral ook wat er allemaal bij komt kijken om een smakelijke trostomaat of een gezonde broccoli op het bord te krijgen. Wie als vrijwilliger een dag lang slakken van de boerenkool of spruitjes staat te verwijderen, begrijpt beter waarom een boer grijpt naar de slakkenkorrels om zijn gewas te beschermen.
In natuurrijke tropische gebieden is landbouw vaak het minst efficiënt.
De situatie in landen rond de evenaar is wezenlijk anders dan die in Europa. In de bossen van Borneo, het regenwoud van het Kongobekken en het Amazonegebied is de biodiversiteit het hoogst ter wereld. Er is hier geen cultuurlandschap dat moet worden gered, maar wildernis, vol met bijzonder leven. In de tropen is de uitkomst van het debat tussen land sparen of land verweven daarom veel meer uitgesproken dan in gematigde klimaatzones, ten faveure van de eerste optie. Hier is intensieve landbouw dé methode om zoveel mogelijk natuur te behouden.
Het wrange is dat juist in deze natuurrijke gebieden landbouw het minst efficiënt is. Vooral in Afrika zijn de opbrengsten laag. Boeren halen daar vaak vijf maal zo weinig van een hectare als hun Europese collega’s. Om meer opbrengst te creëren en om verlies van geërodeerde bodems te compenseren, zijn Afrikaanse boeren afhankelijk van het uitbreiden van hun areaal. Het is daarom geen verrassing dat ontbossing het hardst gaat in ontwikkelingslanden.33
In het Westen wordt de schuld van ontbossing vaak, en deels terecht, gelegd bij Europese en Amerikaanse bedrijven die in ontwikkelingslanden grote palmolie- of sojaplantages opzetten. Maar kleine boeren op zoek naar een beter bestaan zijn in veel gebieden een minstens zo grote drijver achter het kappen van bomen.34 Een bijkomend probleem is dat veel van deze bosgronden eigenlijk niet geschikt zijn als landbouwgrond. Ze leveren weinig op en zijn gevoelig voor erosie, waarmee ze zowel de natuur als hun bedrijfsvoering extra onder druk zetten.
Zowel voor de natuur als voor de voedselzekerheid is het belangrijk dat de landbouw in de tropen intensiveert. De verwachte stijging van de wereldbevolking vindt voor 80 procent plaats in Afrika en Azië. Wanneer al die nieuwe wereldbewoners afhankelijk zijn van kleinschalige, zich steeds verder uitbreidende landbouw, zoals veel ngo’s en milieubewegingen voorstaan, dan betekent dit het eind van het tropische regenwoud in landen als Congo en Indonesië, terwijl er aan voedselzekerheid nauwelijks wat wordt gewonnen.
Voorstanders van kleinschalige landbouw, zoals de populaire Guardian-columnist George Monbiot, mogen graag wijzen op de omgekeerde productiehypothese. Zij stellen dat in ontwikkelingslanden kleine boeren vaak net wat efficiënter zijn dan hun iets grotere buren.35 Daar hebben ze gelijk in, maar het is een valse vergelijking. Dat de kleinste boeren meer opbrengst per hectare halen, komt omdat er ook meer mensen per hectare werken. Anders dan in het Westen, betekent meer grond in Afrika dat je ook meer handen nodig hebt om die grond te bewerken. Vergelijk je zulke kleinschalige Afrikaanse boeren echter met hun grootschalige Europese collega’s, dan zijn die laatste tien keer zo effectief.36 Het dichten van dit ‘opbrengstgat’ tussen de daadwerkelijke en potentiële opbrengst is daarom de sleutel tot het duurzaam voeden van Afrika.
Dat de Groene Revolutie vooralsnog aan Afrika voorbij is gegaan, heeft verschillende oorzaken, variërend van geologie – Afrika heeft minder vruchtbare gronden – tot geopolitiek: oorlogen en dictaturen maken het moeilijk om een gezonde bedrijfsvoering te onderhouden. Bovendien is Afrika simpelweg het laatste continent dat aansluit bij de Industriële Revolutie die in de achttiende eeuw begon in Engeland. Langzaam maar zeker haakt Afrika aan. Rwandese boeren produceerden in 2014 drie zoveel graan als in 2000, maar ook Ethiopië, Kenia, Gabon en Kameroen produceren aanzienlijk meer dan vijftien jaar geleden.37 Het is klassieke intensivering die ten grondslag ligt aan dit succes: kunstmest, verbeterde zaden en meer kennis van goede landbouwpraktijken.
Intensieve landbouw maakt handen vrij voor andere economische activiteiten.
Het grootste probleem van Afrikaanse boeren blijft het gebrek aan inputs. De Wageningse landbouwwetenschapper Martin van Ittersum berekende dat een tekort aan kunstmest een belangrijkere factor is in de lage opbrengsten dan een tekort aan water.38 Gebrekkige infrastructuur en instabiele regimes maken het ingewikkeld om input als kunstmest bij de boeren te krijgen, net zoals gebrekkige krediet- en investeringsmogelijkheden het de boeren moeilijk maken om hun bedrijfsvoering te verbeteren.
Het vergroten van de toegankelijkheid van producten als kunstmest moet hoog op de prioriteitenlijst staan van lokale overheden en hulporganisaties. Investeren in hogere opbrengsten is de beste manier om armoede te bestrijden, zo stelde de Britse ontwikkelingseconoom Michael Lipton, verbonden aan de Wereldbank, in 2005. Volgens hem is er geen enkel land aan de armoede ontsnapt zonder investeringen in betere landbouw.39
Dit sluit aan bij een andere belangrijke sociaal-economische reden waarom intensivering de gewenste strategie is. Intensieve landbouw maakt handen vrij die kunnen worden ingezet voor andere economische activiteiten die de welvaart stimuleren. Er is een direct verband tussen het percentage mensen dat werkt in de landbouw en de welvaart van dat land. Net zoals er een verband is tussen het percentage mensen dat werkt in de landbouw en het gebrek aan voedselzekerheid: een zeer ironisch en paradoxaal gegeven. Aan het eind van de negentiende eeuw werkte nog bijna de helft van de Nederlanders in de landbouw, maar parallel aan de stijgende welvaart daalde dat aandeel gestaag tot slechts twee procent vandaag.40
Kleinschalige landbouw fungeert in ontwikkelingslanden als armoedeval: het levert net of net niet genoeg op om van te leven, waardoor geen kapitaal overblijft om stappen te zetten op de sociale ladder. Overal ter wereld bevindt de grootste armoede zich op het platteland. Er is niets romantisch aan het boerenleven in ontwikkelingslanden. Intensivering van de landbouw maakt het beroep minder arbeidsintensief en maakt mensen vrij om iets anders te gaan doen. In ontwikkelingslanden zorgt deze ontwikkeling zo voor de verstedelijking, die noodzakelijk is om de economie en samenleving te moderniseren. Intensivering van de landbouw staat daarmee aan de basis van de transitie naar een moderne samenleving, met de bijbehorende hogere levensstandaard.
Dit is een bewerkte versie van een hoofdstuk dat Hidde Boersma en Joost van Kasteren schreven in Ecomodernisme: Het nieuwe denken over groen en groei.
Noten:
- Ehrlich, P. (1968) The Population Bomb. Sierra Club.
- Gegevens van Ourworldindata.com, geraadpleegd november 2016, https://ourworldindata.org/world-poverty/.
- Smil, V. (2001) Enriching the Earth: Fritz Haber, Carl Bosch and theTransformation of World Food Production. MIT Press.
- Hesser, L. (2006) The Man Who Fed the World: Nobel Peace Prize Laureate Norman Borlaug and His Battle to End World Hunger. Durban House.
- Gegevens van Ourworldindata.com, geraadpleegd november 2016, https://ourworldindata.org/yields/.
- Fresco, L.O. (2010) Hamburgers in het paradijs. Bert Bakker.
- Ausubel, J. et al. (2012) ‘Peak Farmland and the Prospect for Land Sparing’ Population and Development Review 38: 221-242.
- Lusk, J. ‘Why Industrial Farms Are Good For the Environment’. The New York Times, 23 september 2016.’
- High Level Expert Forum. (2009) ‘How to Feed the World in 2050. FAO.
- Ibid 9.
- Foley, J.A. et al. (2005) ‘Global Consequences of Land Use’. Science 309: 570-574.
- Ibid 7.
- Watson, J.E.M. et al. (2016) ‘Catastrophic Declines in Wilderness Areas Undermine Global Environment Targets’. Current Biology 26: 2929-2934.
- Seufert, V. et al. (2012) ‘Comparing the Yields of Organic and Conventional Agriculture’. Nature 485: 229-232.
- http://www.rvo.nl/subsidies-regelingen/betalingsrechten-uitbetalen/uitbetaling-2016/voorwaarden-uitbetaling-2016/vergroeningseisen-2016/ecologisch
- Gabriel, D. et al. (2010) ‘Food Production vs. Biodiversity: Comparing Organic and Conventional Agriculture’. Journal of Applied Ecology 50: 355-364.
- Phalan, B. et al. (2011) ‘Reconciling Food Production and Biodiversity Conservation: Land Sharing and Land Sparing Compared’. Science 333: 1289-1291.
- Hulme, M.F. et al. (2013) ‘Conserving the Birds of Uganda’s Banana-Coffee Arc: Land Sparing and Land Sharing Compared’. PLOS ONE 8: e54597.
- Edwards, D.P. et al. (2015) ‘Land-Sparing Agriculture Best Protects Avian Phylogenetic Diversity’. Current Biology 25: 2384-2591.
- Hodgon, J.A. et al. (2010) ‘Comparing Organic Farming and Land Sparing: Optimizing Yield and Butterfly Populations At a Landscape Scale’. Ecology Letters 13: 1358-1367.
- Ibid 19.
- Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. (1992) Grond voor keuzen; vier perspectieven voor de landelijke gebieden in de Europese Gemeenschap. Sdu Uitgevers.
- Eerste Kamer. ‘Behandeling Debat Innovatie’. 4 april 2006.
- Douglas, D. Blomqvist, L. ‘Is Precision Agriculture the Way to Peak Cropland?’ The Breakthrough Institute, 7 december 2016.
- Kasteren, J. van. ‘Landbouw in de stad’. De Ingenieur, 12 juni 2014.
- Heselmans, M. ‘Verse sla: niet van de grond, maar uit de fabriek’. NRC Handelsblad, 29 juli 2016.
- Hulsman, B. ‘Een kuststad met 44 varkensflats’. NRC Handelsblad, 8 mei 2001.
- Graaf, P. de. ‘Ruim een miljoen kippen op de lopende band naar de slachterij’. De Volkskrant, 30 maart 2015.
- Zanten, H. van. (2016) Feed Sources For Livestock: Recycling Towards a Green Planet. Proefschrift WUR.
- Ibid 25.
- Hart, M. ’t. (2016) Maartens Moestuin. VPRO.
- Kasteren J. van ‘Stapelteelt: “Boerderijen binnen de stad verhogen opbrengst”‘. De Ingenieur, 5 februari 2010.
- MacDicken, K. et al. (2015) ‘Global Forest Resources Assessment’, FAO.
- Moonen, P.C.J. (2016) ‘Actor-based Identification of Deforestation Drivers Paves the Road to Effective redd+ in dr Congo’. Land Use Policy 58: 123-132.
- Monbiot, G. ‘Meet the Ecomodernists: Ignorant of History and Paradoxically Old-Fashioned’. The Guardian, 24 september 2015.
- Nordhaus, T. et al. ‘George Monbiot is Wrong to Suggest Small Farms are Best for Humans and Nature’. The Guardian, 25 september 2015.
- ‘African Agriculture: A Green Revolution’. The Economist, 12 maart 2016.
- Ittersum, M.K. van et al. (2013) ‘Yield Gap Analysis With Local to Global Relevance. A Review’. Field Crops Research 143: 4-17.
- Lipton, M. (2005) The Family Farm in a Globalizing World. The Role of Crop Science in Alleviating Poverty. International Food Policy Research Institute, Discussion Paper.
- Gegevens van ourworldindata.com, geraadpleegd november 2016. https://ourworldindata.org/agricultural-employment/.
Afbeelding Vertical Urban Farm Paris | ilimelgo Architectes